“De godsdienstfactuur: ketters betalen mee”. Onder die titel bracht het tijdschrift Humo onlangs de resultaten van een academisch eindwerk over de financiering van erediensten en levensbeschouwingen. Anja Rampelbergh, Liesbet Aerts en Rembert Debergh waren de auteurs.
“Moeten we allemaal betalen voor kerk of moskee?” vroeg Leni Franken zich enkele dagen later af, in De Standaard. Beide stukken brachten Kurt Martens, gewoon hoogleraar aan de School of Canon Law van de Catholic University of America in Washington D.C., tot het schrijven van een reactie in diezelfde krant: “Scheiding van kerk en staat? Bestaat niet” (DS, 13 augustus).

Zowel de vrijheid van eredienst als de financiering zijn onderwerp van discussie, maar net als Franken, of Rampelbergh, Aerts en Debergh, besteedt Martens vooral aandacht aan de geldelijke kant, zoals die door de Belgische grondwet is voorzien (art.181 §1).

Over de grond van de kwestie ga ik me hier niet uitspreken — er zijn een aantal argumenten voor, en andere tegen aan te dragen, voor een openbare financiering van de erediensten en van de kerken, zoals die momenteel in België bestaat. Of, onder andere vormen, ook in landen als In Duitsland en Italië kies je de eredienst of levensbeschouwing waarvoor je belasting betaalt. In Frankrijk onderhoudt de overheid alle vóór 1905 gebouwde kerken — die toch vooral roomse kerken zijn —, en in het vroegere Elzas-Lotharingen geldt nog steeds het concordaat, dat zoals in België een verloning van de priesters voorziet. In de Verenigde Staten zijn er talrijke vrijstellingen van belastingen voor kerkelijke goederen en inkomsten. Duitsland, Italië, de Verenigde Staten, en zelfs Frankrijk.
Ik besteed wel aandacht aan Martens’ kreupele argumenten. Dat zijn er twee.

Kurt Martens verzet zich tegen de idee, die zowel door Leni Franken als door vele anderen verdedigd wordt, dat burgers (belastingbetalers) enige inspraak moeten hebben in de financiering van de erkende levensbeschouwingen: kiezen, zoals dat in Duitsland of Italië kan. “Naar Belgisch recht, stelt Martens, is een belasting nog steeds een heffing die door [een overheid] wordt verricht op de middelen van de personen die op [het] grondgebied wonen of er belang hebben. (…) Belastingen dienen om de vooraf bepaalde uitgaven van de overheid te dekken, en hebben dus geen specifieke bestemmingen.”

Nog afgezien van het feit dat Leni Franken en anderen er voor pleiten het wettelijk kader aan te passen — en de uitdrukking “naar Belgisch recht” dus geen zin heeft — gaat Martens voorbij aan het feit dat de betalende overheid voor al haar bestedingen zelf het doel, de omvang en de voorwaarden bepaalt, en daarop controles uitvoert of laat uitvoeren. Ze kijkt er ook op toe dat het geld niet wordt besteed aan activiteiten die in strijd zijn met de wet. Of met de grondwet, artikel 10 bijvoorbeeld, dat de gelijkheid waarborgt van man en vrouw. Een vraag: “Gaat u ermee akkoord dat de Belgische Staat een vereniging (of bedrijf) financiert die (of dat) de gelijkheid van man en vrouw in woord en daad flagrant miskent?”

Tot zover het kleine werk. Want Martens verwijst ook naar de napoleontische erfenis: “het [Belgische financieringssysteem is] een compensatie voor het inkomensverlies ten gevolge van de confiscatie van [de] kerkelijke goederen. (…) Indien de financiering in vraag wordt gesteld, zal ook het hele probleem van de geconfisqueerde kerkelijke goederen opnieuw moeten worden besproken. Dan zal, zeker voor wat de katholieke kerk betreft, moeten worden bekeken hoe en hoeveel wordt gecompenseerd.”

Voor Martens is dit blijkbaar een belangrijk argument. In een tekst die geen halve pagina groot is, wordt het tweemaal aangehaald. En door de redactie nog eens extra in de verf gezet.

Als we, zoals Martens eist, in onze discussie over de financiering van de eredienst in de 21ste eeuw, naar het concordaat tussen Napoleon en paus Pius VII uit 1801 moeten terug grijpen, kunnen we dan niet beter onze blik verruimen, en nog enkele stappen verder gaan? Om de legitieme vraag te stellen met welke middelen de katholieke kerk al haar waardevolle, en nadien geconfisqueerde goederen, gebouwen en domeinen had betaald?

Kunnen we over vergoeding van de confiscatie spreken, zonder evenveel aandacht te hebben voor de leugens, de afpersing en het geweld waarmee de kerk haar rijkdom heeft vergaard? Moeten we de loze beloften en de echte dreigementen vergeten, waarmee arm en rijk van geboorte tot dood belazerd werd? De broodroof, de brandstapels en het radbraken? Of de belastingen, de tienden, waarvan slechts een klein deel door de kerk aan armen- en ziekenzorg werd besteed? [Een maatschappelijke taak, die de overheid na de confiscatie van de kerkelijke goederen ook op zich genomen heeft, onder meer door de oprichting van de besturen der burgerlijke godshuizen in 1796, de latere COO’s en OCMW’s.]

Als er toch vergoed moet worden, tussen kerk en maatschappij, die onder het Ancien Régime sterk verstrengeld waren, is het zeker niet ten gunste van de kerk van vandaag. Misschien toch beter naar de toekomst kijken?