Jef Van Staeyen

Categorie: 2024 (Pagina 1 van 15)

a Dutchman in Houston — Jan de Hartog, the Hospital

In een tekst die ik in 2007 na de reis naar Québec en Montréal geschreven heb — Nieuwe wereldkwam ik na lange omzwervingen bij Jan de Hartog  terecht. Canada is migratie — besefte ik toen dat ook mijn dochter door dat beestje gebeten ging worden? —, en van migratie naar migranten en dan naar vluchtelingen, naar de Joodse vluchtelingen op de Duitse oceaanstomer Saint-Louis in 1939, en tenslotte naar “Schipper naast God”, het zijn kleine, logische stappen.

Ik schreef:

De zwerfvaart van de Saint-Louis, die in 1939 door de publieke opinies met aandacht werd gevolgd, heeft wellicht Jan de Hartog geïnspireerd toen hij in 1941 het toneelstuk “Schipper naast God” schreef, dat in 1943 in Engeland in première ging. Het verhaal speelt in 1938: nadat de 146 Joodse vluchtelingen aan boord van de “Hoop voor Allen” in Montevideo niet aan land zijn kunnen gaan, en na lange discussies met wereldlijke en kerkelijke gezagsdragers, besluit Kuiper (de kapitein) zijn schip in de Amerikaanse wateren tot zinken te brengen, zodat de marine wel verplicht is de Joden te redden.
“Dus wanneer ik met mijn honderdzesenveertig Joden de zee opvaar en daar verrek van honger en dorst [en niet langer probeer hen in Amerika aan land te zetten], tot ik een spookschip geworden zal zijn, dan ben ik een goed staatsburger?” (tweede bedrijf)
Ook Jan de Hartog is uiteindelijk, zijn personages achterna, naar Amerika getrokken. Hij is daar een Amerikaans schrijver geworden, die sommige van zijn boeken naar het Nederlands vertaalde. Voor zijn nieuwe landgenoten was hij de Dutchman; voor Nederlanders werd hij omzeggens een landverrader. Tweemaal is De Hartog moeten vluchten. Een eerste maal uit bezet Nederland, omwille van de titel van zijn in 1940 verschenen “Hollands Glorie” dat allengs als een daad van verzet werd beschouwd; een tweede maal uit Houston, waar zijn roman “The Hospital” niet in goede aarde viel. Hij is altijd een eigengereid, borstelig schrijver gebleven.

 

“Het ziekenhuis”, de Nederlandse vertaling van “The Hospital”, zag ik wat toevallig in een tweedehandsboekhandel in de Wolstraat. Elsevier, 1965, gebonden, alleen een lintje ontbreekt. “Een verhaal uit Texas, dat nog altijd het Wilde Westen van Amerika is” staat er als incipit. Zonder de reis naar Canada in 2007 had ik dat boek in 2024 nooit gekocht. Zo zit mijn hoofd in elkaar. Serendipiteit heet dat.

Jan de Hartog en zijn Engelse vrouw Marjorie Mein waren quakers. Na enige omzwervingen in Europa hadden ze zich in 1956 in de Verenigde Staten gevestigd. Een beetje per toeval was dat in Houston, een havenstad met een grote kraan die hun woonschip uit Europa, een omgebouwde tjalk, de Rival, uit een vrachtschip hijsen kon. Na nog enige omzwervingen met de Rival en een korte terugkeer naar Nederland om samen met zijn broer voor zijn stervende moeder te zorgen, vestigde het koppel zich definitief in Houston, waar De Hartog een baan als docent dramaturgie was aangeboden. Het was Jans moeder die de bekering tot het quakerschap bewerkstelligde, en het was het quakerschap dat Jan en Marjorie ertoe bracht zich als vrijwilliger in te zetten voor het Jefferson-Davis hospitaal. Exacter: voor de patiënten en  verpleegkundigen ervan.

buddy en honey

Jan de Hartog is vol lof over Houston, waarvan hij de mensen, het leven en de dynamiek prijst, en dat hij uitdrukkelijk in het westen, en niet het zuiden van de Verenigde Staten situeert, maar hij is scherp over de mensonterende toestanden in het hospitaal. Houston heeft een Medisch Centrum met zeven moderne ziekenhuizen, en een openbaar hospitaal voor de arme, vooral zwarte bevolking: het Jefferson-Davis. De smerigheid, de hopeloosheid, de pijn en de werkdruk voor de verpleegkundigen druipt van het boek. De Hartog en zijn geloofsgenoten verzetten bergen om geld en vrijwilligers te vinden, maar botsen op de meest diverse obstakels. Het hospitaal wordt gefinancierd door de county (een soort provincie) en de stad, die elkaar voortdurend in de haren zitten en de financiële middelen zelfs willen verlagen; goedbedoelde initiatieven verzanden in prerogatieven van mensen en diensten die liever de controle houden over wat slecht of niet werkt dan haar te verliezen over wat goed functioneert; er zijn conflicten met jonge artsen die het hospitaal vooral als een uitstekende scholing zien; er zijn procedures en regels — het Rode Kruis treedt enkel op als het wordt gevraagden het hospitaal wil geen hulp tenzij die er zelf om vraagt — en er is het diep gewortelde misprijzen voor de zwarten. De blanken zijn niet in staat zich met de zwarten te identificeren, zelfs niet ze met Mister of Miss aan te spreken (in plaats van buddy of honey), en wanneer het ziekenhuis naar nieuwe gebouwen verhuist, staan de lokale televisieploegen klaar om de eerste patiënt te filmen… die vooral blank moet zijn.

Het verhaal zeilt 300 pagina’s lang van successen naar tegenslagen naar nieuwe successen, etc. Mislukkingen bieden nieuwe kansen, maar wat lijkt te slagen loopt op een sisser uit. Het boek had korter of langer kunnen zijn, met alle tegenslagen en meevallers, en met de portrettering van enkele uitzonderlijke mensen, die vooral bij de verpleegsters te vinden zijn. Korter misschien, omdat de climax in de eerste hoofdstukken zit, en omdat wie na de laatste pagina’s de eerste herleest, opvalt hoe sterk die geschreven zijn. Voor De Hartogs boek geldt, wat ook voor het ziekenhuis geldt: hoe meer zieken er zijn, hoe minder je ze ziet. [Lees daaromtrent ook het lange citaat hieronder.] Anderzijds is de intentie van het boek niet, vandaag gelezen en geapprecieerd te worden, maar wel in het Houston van 1964 een hervorming van het ziekenhuis te bewerkstelligen, wat het in zekere mate ook is gelukt.

n****

De taal van het zestig jaar oude boek verrast. Enerzijds lezen we in een gesprek met een landgenoot “sprak hij een Hollands woord dat ik hier niet kan herhalen” (pagina 123). Een woord, vermoed ik, dat nu elke dag op radio of televisie te horen valt. Anderzijds is het boek, vanaf de eerste alinea, vergeven van de vijf- of zesletterige n-woorden, en allerlei samenstellingen ermee (n****baby’s, n****kindjes, een n****meisje, een n****broeder, waarmee een ziekenverzorger wordt bedoeld…). Ik ben nu voldoende ge-contra-conditioneerd om daardoor verschrikt en gegeneerd te zijn. De preutsheid is gekeerd. Mag ik even geschokt zijn wanneer De Hartog de roodgenekte proleten vermeldt (pagina 137)?

een citaat

(pagina 25 en volgende: Jan de Hartog verwijst vaak naar zijn oorlogservaringen, en naar zijn leven op zee.)

De stank van armoede kun je niet omschrijven, hoewel hij overal in de wereld dezelfde is. Ik had hem geroken in India, in Parijs, in gevangenkampen tijdens de oorlog, maar het meest onvergetelijk toen de eerste slachtoffers van de nazi-concentratiekampen na hun bevrijding in het vaderland terugkeerden. Het riep beelden in mij wakker van horden mensen, teruggebracht tot een staat van dierlijkheid, door ambtenaren gevoederd met hutspot geschept uit tonnen op een winderig stationsperron. Goederenwagens vol menselijk vee had ik hun last zien uitbraken op dat perron. Ik had gezien hoe menslievende helpers waren begonnen met hen te behandelen als ongelukkige medemensen, maar voordat de dag voorbij was, schreeuwden zij tegen hen en dreven die wemelende, afgestompte massa op als cowboys een kudde vee. Ik veronderstel, dat dit kwam, omdat zij er zich niet meer mee konden vereenzelvigen. Het was onmogelijk voor normale, beschaafde mannen om zich te vereenzelvigen met die stinkende, vervuilde, uitgehongerde, van luizen krioelende menselijke wrakken. Niemand kon zich een realistische voorstelling maken van de omstandigheden, waarin deze mensen gedwongen waren geweest te leven, met als resultaat hun degeneratie tot een kudde vee, doelloos ronddolende op de grens van een massale paniek. Ik was hun stank vergeten; ik herinnerde mij die weer, na al die jaren, toen ik het Jefferson-Davis Gasthuis in Houston, Texas, binnentrad.
Achter een bureau in de hal zaten twee jonge vrouwen (…). Zij behandelden de menigte van patiënten die wachtte op toelating tot een van de afdelingen, op vrijwel dezelfde manier als die helpers op dat Belgische perron zich hadden gedragen tegen de woordvoerders van die rumoerige, blatende, loeiende en fluitende kudde in de goederenwagons, die op het punt stonden gelost te worden. Zij waren wel beleefd, maar zij spraken tegen een volkomen andere diersoort. Hadden deze armoedig geklede, onderdanige schepsels tot hun eigen ras behoord, dan waren zij wellicht tot een zekere vorm van identificatie in staat geweest, maar voor het merendeel waren het n****s. Op het ogenblik dat ik die hal binnenkwam, voelde ik dat hier het kernprobleem voor dit ziekenhuis lag. Ik kreeg opeens het gevoel van twee volkomen verschillende werelden: een vóór dat bureau, en een eráchter. De bewoners van die werelden waren niet in staat om elkander als individuele mensen te zien, alleen maar als vertegenwoordiger van hun ras. De vijf minuten die ik wachtend voor dat bureau in die hal moest doorbrengen, overtuigden mij van Marjories gelijk, toen zij opmerkte dat dit een zuidelijke stad was, die deed alsof zij bij het westen hoorde.
De verandering in de beide jonge vrouwen toen ik aan de beurt kwam, was opvallend. Ik werd door hen begroet met dezelfde warmte, vriendelijkheid en opgewektheid die ik tot nu toe overal in deze stad had ondervonden alsof wij medeleden waren van een geheime organisatie, een samenzwering tot succes. (…) Ik liep naar de lift en wachtte daar even met een groepje bezoekers, die allemaal in het bezit waren van het bewijsje dat zij het gasthuis mochten betreden. Toen de lift voorgleed en wij naar binnen mochten, had ik opeens het vreemde gevoel weer in uniform te lopen; pas toen ik erin stond en tegen de gekleurde liftjongen ‘Tweede’ had gezegd, drong het tot mij door dat ik — alhoewel als laatste erbij gekomen — als eerste die lift had mogen binnengaan, schijnbaar met stilzwijgende instemming van alle betrokkenen. Het was zo volkomen vanzelfsprekend gegaan, dat ik het mij pas bewust werd door de associatie met mijn zeemansverleden.
(…)
Uiteindelijk zou het onvermijdelijke mij ook overkomen. Net als alle anderen zou ook ik gewend raken aan het schouwspel van deze wachtende mensen en hun eeuwige, zwijgende aanwezigheid aanvaarden als een onveranderlijk natuurverschijnsel, zoals het klimaat.

Texas State Historical Society

Meer over het Jefferson-Davis ziekenhuis en over de impact van Jan de Hartogs boek lees je bij de Texas State Historical Association: The most famous report on Jefferson Davis was written by a hospital volunteer, Jan de Hartog, who initially published a letter in the April 21, 1963, edition of the Houston Chronicle and detailed the appalling conditions he observed at Jefferson Davis. He later wrote about his experiences in his book The Hospital.

On November 20, 1965, county residents finally approved the creation of a hospital district to oversee operations of Jefferson Davis and Ben Taub hospitals, the fifth time the measure had gone to voters. Met andere woorden: Jan de Hartog moest niet alleen de bestuurders en de lokale politici overtuigen, maar eerst en vooral de kiezers van de county. De oprichting van een hospitaal-district, dat de werking van het hospitaal bepaalt en financiert, hadden ze meerdere keren weggestemd.

zijn straten gevaarlijker dan het verkeer dat erop rijdt?

Elders op deze website lees je dat er elk jaar 100 voetgangers sterven in het Belgische verkeer, en meer dan 4000 gewond raken. Dat zijn geregistreerde verkeersslachtoffers: aanrijdingen door auto’s (trams, bussen, vrachtwagens…) en door (motor)fietsen — al zijn de gegevens over aanrijdingen door fietsen notoir onvolledig.

De aanrijdingen zijn echter niet het enige gevaar voor voetgangers op de weg.
Nee, ik ga het hier niet hebben over agressie op straat — sociale onveiligheid, en wat daaraan te doen —, maar over vallen op straat.

Een artikel uit 2017 “‘Pedestrian falls’ as necessary addition to the current definition of traffic crashes for improved public health policies” ( https://discovery.ucl.ac.uk/id/eprint/1544675/ ), Methorst, R; Schepers, P; Christie, N; Dijst, M; Risser, R; Sauter, D; Van Wee, B; (2017) vestigt de aandacht:

  • op het feit dat ongevallenstatistieken voorbijgaan aan gevallen voetgangers, hun kwetsuren of zelfs overlijdens,
  • de zeer hoge aantallen gevallen voetgangers — voor zover statistieken wel beschikbaar zijn.

Méér voetgangers overlijden of worden al dan niet zwaar gewond doordat ze op straat ten val komen, dan omdat ze worden aangereden door een voertuig. Niet het verkeer maar wel het wegdek zou het gevaarlijkst kunnen zijn voor wie de straat oversteekt.

drie toeristische teleurstellingen

Er zijn talrijke plaatsen waar ik zeer mooie herinneringen aan heb. Sommige wil ik graag nog eens bezoeken. Andere niet — uit vrees dat het tegenvalt…
En er zijn enkele — zeldzame — plekken die me zwaar hebben teleurgesteld. Ik geef er drie. Ik denk niet dat er nog andere zijn.

Mulhouse, treinen in de duisternis  ★☆☆☆☆

Ik ben een spoorwegfanaat, een ferrovipaat. Zowel van kleine als — vooral — van grote treinen. Toch heb ik tweemaal Luzern bezocht (met vrienden, en met mijn kinderen) zonder naar het befaamde transportmuseum te gaan. Zó fanatiek ben ik dus niet. In het Franse Mulhouse wilde ik dat corrigeren. Reeds lang geleden had mijn Franse familie, die mijn bewondering voor grote machines op sporen kent, me over dat museum gesproken. Een vakantie in de Vogezen en het Zwarte Woud in 2003 was de gelegenheid om met de kinderen naar dat museum te gaan.
In Mulhouse is er echter ook een befaamd automobielmuseum, en ik ben (of was?) democratisch genoeg om de kinderen te laten kiezen. Treinen of auto’s? Het werden auto’s.
Het jaar daarop, in 2004, zaten we weer in de buurt. Dé kans om dan toch het spoorwegmuseum te zien. Op de website zocht ik de locatie en de openingsuren. Ondanks de beperkte bewegwijzering — nog geen GPS — vond ik het museum… en zag dat het in een gigantische bouwwerf herschapen was. Het museum was dicht, maar dat wist de website niet.
Derde keer goede keer. Ik werkte in de grensoverschrijdende samenwerking in Rijsel (Lille), en dat hield in dat ik meermaals per jaar voor conferenties, werkgroepen, uitwisselingsprogramma’s… op andere grenzen zat: Bayonne, Menton, Chamonix, Genève, Straatsburg, Longwy, Kopenhagen, Heerlen, Ratzdorf… of Mulhouse. Eén van die conferenties, in 2006, gaf me de kans, mits een vroeger vertrek (en een iets latere aankomst) uiteindelijk toch nog naar het spoorwegmuseum van Mulhouse te gaan.
Je meet mijn teleurstelling niet! Allicht was dat het resultaat van het renovatieproject dat voordien was uitgevoerd, maar voor de sfeer had men al die prachtige machines… in het halfduister gezet. Ik ging om de treinen te zien, de wielen, de stangen, de klinknagels, bouten en moeren, de ketels en schouwen, de vensters en deuren, de platen, het koper en het schilderwerk… er was amper wat te zien. De treinen hadden ook van karton kunnen zijn.

La Cité du Train in Mulhouse krijgt van mij één ster, omdat er naast de donkere hal waar je de treinen nauwelijks kan zien, ook banale, correct verlichte hallen zijn (of waren?) waar de prachtige locomotieven en wagons gewoon achter elkaar staan gerangeerd.

Melk, de abdij  ★☆☆☆☆

Ik moet nog op de middelbare schoolbanken gezeten hebben, de les geschiedenis allicht. Een foto van de abdij van Melk, op een rots aan de oever van de Donau, sprak me aan. Ooit moest ik die zien.
Een architectuurtrip met een vriend, ergens in de jaren 70 of 80, bood een eerste kans. Stuttgart en Wenen: Melk ligt op de weg. Maar des vriends interesse ging toch veeleer naar moderne, vooroorlogse architectuur, niet naar barok, en de weg was lang.
Járen later, in 1996, bood een reis met de kinderen naar Tjechië, Polen en Slovakije een nieuwe kans. Op de terugweg van Bratislava zijn we in Melk gestopt. Ik droomde van een wandeling door de grote poort, over de mooie pleinen, alles zoals de architect (Jakob Prandtauer) het heeft gewild. Niets daarvan: via een kleine poort mag je binnen, waarna een onduidelijk parcours door gangen, zalen en kamers volgt. De architectuur, de promenade architecturale — om het met een anachronisme te zeggen — krijg je niet te zien.

Het Stift Melk krijgt van mij één ster, want de abdij is mooi, en omdat ik hoop dat het parcours intussen verbeterd is.

Schengen zonder grenzen  ★☆☆☆☆

Je mag het een obsessie noemen, maar toen ik in de grensoverschrijdende samenwerking werkte leek een korte herfstvakantie in Schengen met de kinderen me een goed idee. Luxemburg was culturele hoofdstad van Europa (1995), het was herfst in de bossen, en vanuit een grensstadje als Schengen krijg je drie landen te zien. Het huisje dat ik huurde was niet op bezoekers ingesteld — de eigenaars hadden schrik van leegte, en hadden voor de gezelligheid de schabben, de meubels en de tafels vol stoffige, onnuttige spullen gezet —, het comfort was bedenkelijk — bij een warme douche hoorde een ontploffing in de geiser —, maar vooral, en ik had het moeten weten: Schengen is allicht het minst charmante dorpje van het hele hertogdom. Het is één klomp alcohol- en sigarettenwinkels en benzinestations. Of ik mijn geld voor het huisje heb teruggevraagd en -gekregen, weet ik niet, maar we zijn naar een Waals vakantiedorp nabij Virton gevlucht. Dat kende ik al van het jaar voordien.

Schengen krijgt van mij één ster, omdat het een aangename locatie is voor wie alcoholische dranken, sigaretten of benzine zoekt.

ik ben een mecenas (en dat ben jij ook)

Terwijl in Oudenaarde nog tot 5 januari een prachtige tentoonstelling over Margaretha van Parma loopt — in Parma Margaretha van Oostenrijk genoemd — verheugt het Hof van Busleyden in Mechelen ons tot 16 maart met een klein maar boeiend deel van de imposante kunstcollectie van kardinaal Antoine Perrenot de Granvelle. Parma en Granvelle waren tijdgenoten (16de eeuw), en zelfs meer dan dat. Beiden stonden in dienst van het Habsburgse hof: Granvelle is raadgever van Parma geweest, toen zij in Brussel in opdracht van haar halfbroer Filips II landvoogdes van de Nederlanden was. De zeer Habsburgtrouwe en hardvochtige Granvelle heeft er zijn Mechelse aartsbisschoptitel aan verdiend. Kerkelijke titels waren in de zestiende eeuw meer dan ooit een wereldlijke aangelegenheid.

Beide tentoonstellingen besteden veel aandacht aan de kunstcollecties van die machtige edellieden.  Is voor Margaretha van Parma de kunst slechts een deel van de tentoonstelling, die vooral de persoon als onderwerp heeft, dan is voor Granvelle zijn kunstcollectie — en vooral de wandtapijten — het onderwerp zelf. Beide edellieden worden mecenas genoemd. Ze hebben veel kunstenaars aan het werk gezet. Ze hebben er veel geld — belastinggeld — aan besteed.

Maar wie goed luistert hoort ook wat anders. De paleizen waren groot en koud, en ongezellig. En ze waren allicht ook stil — of gevuld van ongewenste geluiden. Daarom bestelden de Parma’s en de Granvelle’s die zich dat konden veroorloven, de hoge adel en clerus, en soms ook de rijkere burgerij, wandtapijten, schilderijen, zilverwerk en muziek. Al die mooie, kostbare dingen. Het succes van de wandtapijten, zo leren we, was ook te danken aan het feit dat men ze makkelijk kon meenemen wanneer men van het ene ongezellige kasteel naar het andere trok. Muziek kon men niet meenemen, dus nam men de musici mee. Wat die edellieden deden, voor de promotie van de kunst, was in essentie hetzelfde als wat jij en ik en onze tijdgenoten doen, wanneer we kunst of andere mooie dingen kopen, bij IKEA of elders, om onze huizen op te fleuren, en wanneer we met cd’s, fonopaten, radio of spotify muziek in onze huiskamers, onze auto’s of elders brengen, of wanneer we naar de cinema gaan. We steunen de kunst, weliswaar op discretere wijze. Laat het via belastingen zijn, via tickets voor concerten, theaters of musea, via abonnementen of aankopen, zo zijn we mecenas allemaal.

« Oudere berichten

© 2025 moskenes.be

Thema gemaakt door Anders NorenBoven ↑