Jef Van Staeyen

Tag: literatuur (Pagina 1 van 12)

van Albert tot Alfred — nooit meer slapen — W.F. Hermans

(vervolledigd 28 januari 2025)

 

Dit wordt een bespreking van Hermans’ Nooit meer slapen, maar eerst maak ik een lange omweg. Wie Nooit meer slapen wil, verwijs ik in de bijgevoegde tekst meteen naar punt 3.

 

1.

In oktober 2003 heb ik gedroomd dat het koninklijk paar (Albert en Paola) bij mij kwam logeren. In Rijsel.

(…)

 

de taal van Issendorf

Ik waagde me ook aan een korte, zeer onvolledige analyse van de taal van Nooit meer slapen. Dat is: de taal van Issendorf.
Ik sta stil bij (1) het geslacht van de naamwoorden, (2) de werkwoordvolgorde in werkwoordgroepen, en (3) enkele kleine bijzonderheden.
Voorbeelden:

  • Een stad van hout. Geen echte stad. Het lijkt of hij nagemaakt is.
  • Als de zon nu maar schijnen blijft…
  • Ik zal haar laten kijken waartoe ik het breng met al mijn knapheid.

 

a Dutchman in Houston — Jan de Hartog, the Hospital

In een tekst die ik in 2007 na de reis naar Québec en Montréal geschreven heb — Nieuwe wereldkwam ik na lange omzwervingen bij Jan de Hartog  terecht. Canada is migratie — besefte ik toen dat ook mijn dochter door dat beestje gebeten ging worden? —, en van migratie naar migranten en dan naar vluchtelingen, naar de Joodse vluchtelingen op de Duitse oceaanstomer Saint-Louis in 1939, en tenslotte naar “Schipper naast God”, het zijn kleine, logische stappen.

Ik schreef:

De zwerfvaart van de Saint-Louis, die in 1939 door de publieke opinies met aandacht werd gevolgd, heeft wellicht Jan de Hartog geïnspireerd toen hij in 1941 het toneelstuk “Schipper naast God” schreef, dat in 1943 in Engeland in première ging. Het verhaal speelt in 1938: nadat de 146 Joodse vluchtelingen aan boord van de “Hoop voor Allen” in Montevideo niet aan land zijn kunnen gaan, en na lange discussies met wereldlijke en kerkelijke gezagsdragers, besluit Kuiper (de kapitein) zijn schip in de Amerikaanse wateren tot zinken te brengen, zodat de marine wel verplicht is de Joden te redden.
“Dus wanneer ik met mijn honderdzesenveertig Joden de zee opvaar en daar verrek van honger en dorst [en niet langer probeer hen in Amerika aan land te zetten], tot ik een spookschip geworden zal zijn, dan ben ik een goed staatsburger?” (tweede bedrijf)
Ook Jan de Hartog is uiteindelijk, zijn personages achterna, naar Amerika getrokken. Hij is daar een Amerikaans schrijver geworden, die sommige van zijn boeken naar het Nederlands vertaalde. Voor zijn nieuwe landgenoten was hij de Dutchman; voor Nederlanders werd hij omzeggens een landverrader. Tweemaal is De Hartog moeten vluchten. Een eerste maal uit bezet Nederland, omwille van de titel van zijn in 1940 verschenen “Hollands Glorie” dat allengs als een daad van verzet werd beschouwd; een tweede maal uit Houston, waar zijn roman “The Hospital” niet in goede aarde viel. Hij is altijd een eigengereid, borstelig schrijver gebleven.

 

“Het ziekenhuis”, de Nederlandse vertaling van “The Hospital”, zag ik wat toevallig in een tweedehandsboekhandel in de Wolstraat. Elsevier, 1965, gebonden, alleen een lintje ontbreekt. “Een verhaal uit Texas, dat nog altijd het Wilde Westen van Amerika is” staat er als incipit. Zonder de reis naar Canada in 2007 had ik dat boek in 2024 nooit gekocht. Zo zit mijn hoofd in elkaar. Serendipiteit heet dat.

Jan de Hartog en zijn Engelse vrouw Marjorie Mein waren quakers. Na enige omzwervingen in Europa hadden ze zich in 1956 in de Verenigde Staten gevestigd. Een beetje per toeval was dat in Houston, een havenstad met een grote kraan die hun woonschip uit Europa, een omgebouwde tjalk, de Rival, uit een vrachtschip hijsen kon. Na nog enige omzwervingen met de Rival en een korte terugkeer naar Nederland om samen met zijn broer voor zijn stervende moeder te zorgen, vestigde het koppel zich definitief in Houston, waar De Hartog een baan als docent dramaturgie was aangeboden. Het was Jans moeder die de bekering tot het quakerschap bewerkstelligde, en het was het quakerschap dat Jan en Marjorie ertoe bracht zich als vrijwilliger in te zetten voor het Jefferson-Davis hospitaal. Exacter: voor de patiënten en  verpleegkundigen ervan.

buddy en honey

Jan de Hartog is vol lof over Houston, waarvan hij de mensen, het leven en de dynamiek prijst, en dat hij uitdrukkelijk in het westen, en niet het zuiden van de Verenigde Staten situeert, maar hij is scherp over de mensonterende toestanden in het hospitaal. Houston heeft een Medisch Centrum met zeven moderne ziekenhuizen, en een openbaar hospitaal voor de arme, vooral zwarte bevolking: het Jefferson-Davis. De smerigheid, de hopeloosheid, de pijn en de werkdruk voor de verpleegkundigen druipt van het boek. De Hartog en zijn geloofsgenoten verzetten bergen om geld en vrijwilligers te vinden, maar botsen op de meest diverse obstakels. Het hospitaal wordt gefinancierd door de county (een soort provincie) en de stad, die elkaar voortdurend in de haren zitten en de financiële middelen zelfs willen verlagen; goedbedoelde initiatieven verzanden in prerogatieven van mensen en diensten die liever de controle houden over wat slecht of niet werkt dan haar te verliezen over wat goed functioneert; er zijn conflicten met jonge artsen die het hospitaal vooral als een uitstekende scholing zien; er zijn procedures en regels — het Rode Kruis treedt enkel op als het wordt gevraagden het hospitaal wil geen hulp tenzij die er zelf om vraagt — en er is het diep gewortelde misprijzen voor de zwarten. De blanken zijn niet in staat zich met de zwarten te identificeren, zelfs niet ze met Mister of Miss aan te spreken (in plaats van buddy of honey), en wanneer het ziekenhuis naar nieuwe gebouwen verhuist, staan de lokale televisieploegen klaar om de eerste patiënt te filmen… die vooral blank moet zijn.

Het verhaal zeilt 300 pagina’s lang van successen naar tegenslagen naar nieuwe successen, etc. Mislukkingen bieden nieuwe kansen, maar wat lijkt te slagen loopt op een sisser uit. Het boek had korter of langer kunnen zijn, met alle tegenslagen en meevallers, en met de portrettering van enkele uitzonderlijke mensen, die vooral bij de verpleegsters te vinden zijn. Korter misschien, omdat de climax in de eerste hoofdstukken zit, en omdat wie na de laatste pagina’s de eerste herleest, opvalt hoe sterk die geschreven zijn. Voor De Hartogs boek geldt, wat ook voor het ziekenhuis geldt: hoe meer zieken er zijn, hoe minder je ze ziet. [Lees daaromtrent ook het lange citaat hieronder.] Anderzijds is de intentie van het boek niet, vandaag gelezen en geapprecieerd te worden, maar wel in het Houston van 1964 een hervorming van het ziekenhuis te bewerkstelligen, wat het in zekere mate ook is gelukt.

n****

De taal van het zestig jaar oude boek verrast. Enerzijds lezen we in een gesprek met een landgenoot “sprak hij een Hollands woord dat ik hier niet kan herhalen” (pagina 123). Een woord, vermoed ik, dat nu elke dag op radio of televisie te horen valt. Anderzijds is het boek, vanaf de eerste alinea, vergeven van de vijf- of zesletterige n-woorden, en allerlei samenstellingen ermee (n****baby’s, n****kindjes, een n****meisje, een n****broeder, waarmee een ziekenverzorger wordt bedoeld…). Ik ben nu voldoende ge-contra-conditioneerd om daardoor verschrikt en gegeneerd te zijn. De preutsheid is gekeerd. Mag ik even geschokt zijn wanneer De Hartog de roodgenekte proleten vermeldt (pagina 137)?

een citaat

(pagina 25 en volgende: Jan de Hartog verwijst vaak naar zijn oorlogservaringen, en naar zijn leven op zee.)

De stank van armoede kun je niet omschrijven, hoewel hij overal in de wereld dezelfde is. Ik had hem geroken in India, in Parijs, in gevangenkampen tijdens de oorlog, maar het meest onvergetelijk toen de eerste slachtoffers van de nazi-concentratiekampen na hun bevrijding in het vaderland terugkeerden. Het riep beelden in mij wakker van horden mensen, teruggebracht tot een staat van dierlijkheid, door ambtenaren gevoederd met hutspot geschept uit tonnen op een winderig stationsperron. Goederenwagens vol menselijk vee had ik hun last zien uitbraken op dat perron. Ik had gezien hoe menslievende helpers waren begonnen met hen te behandelen als ongelukkige medemensen, maar voordat de dag voorbij was, schreeuwden zij tegen hen en dreven die wemelende, afgestompte massa op als cowboys een kudde vee. Ik veronderstel, dat dit kwam, omdat zij er zich niet meer mee konden vereenzelvigen. Het was onmogelijk voor normale, beschaafde mannen om zich te vereenzelvigen met die stinkende, vervuilde, uitgehongerde, van luizen krioelende menselijke wrakken. Niemand kon zich een realistische voorstelling maken van de omstandigheden, waarin deze mensen gedwongen waren geweest te leven, met als resultaat hun degeneratie tot een kudde vee, doelloos ronddolende op de grens van een massale paniek. Ik was hun stank vergeten; ik herinnerde mij die weer, na al die jaren, toen ik het Jefferson-Davis Gasthuis in Houston, Texas, binnentrad.
Achter een bureau in de hal zaten twee jonge vrouwen (…). Zij behandelden de menigte van patiënten die wachtte op toelating tot een van de afdelingen, op vrijwel dezelfde manier als die helpers op dat Belgische perron zich hadden gedragen tegen de woordvoerders van die rumoerige, blatende, loeiende en fluitende kudde in de goederenwagons, die op het punt stonden gelost te worden. Zij waren wel beleefd, maar zij spraken tegen een volkomen andere diersoort. Hadden deze armoedig geklede, onderdanige schepsels tot hun eigen ras behoord, dan waren zij wellicht tot een zekere vorm van identificatie in staat geweest, maar voor het merendeel waren het n****s. Op het ogenblik dat ik die hal binnenkwam, voelde ik dat hier het kernprobleem voor dit ziekenhuis lag. Ik kreeg opeens het gevoel van twee volkomen verschillende werelden: een vóór dat bureau, en een eráchter. De bewoners van die werelden waren niet in staat om elkander als individuele mensen te zien, alleen maar als vertegenwoordiger van hun ras. De vijf minuten die ik wachtend voor dat bureau in die hal moest doorbrengen, overtuigden mij van Marjories gelijk, toen zij opmerkte dat dit een zuidelijke stad was, die deed alsof zij bij het westen hoorde.
De verandering in de beide jonge vrouwen toen ik aan de beurt kwam, was opvallend. Ik werd door hen begroet met dezelfde warmte, vriendelijkheid en opgewektheid die ik tot nu toe overal in deze stad had ondervonden alsof wij medeleden waren van een geheime organisatie, een samenzwering tot succes. (…) Ik liep naar de lift en wachtte daar even met een groepje bezoekers, die allemaal in het bezit waren van het bewijsje dat zij het gasthuis mochten betreden. Toen de lift voorgleed en wij naar binnen mochten, had ik opeens het vreemde gevoel weer in uniform te lopen; pas toen ik erin stond en tegen de gekleurde liftjongen ‘Tweede’ had gezegd, drong het tot mij door dat ik — alhoewel als laatste erbij gekomen — als eerste die lift had mogen binnengaan, schijnbaar met stilzwijgende instemming van alle betrokkenen. Het was zo volkomen vanzelfsprekend gegaan, dat ik het mij pas bewust werd door de associatie met mijn zeemansverleden.
(…)
Uiteindelijk zou het onvermijdelijke mij ook overkomen. Net als alle anderen zou ook ik gewend raken aan het schouwspel van deze wachtende mensen en hun eeuwige, zwijgende aanwezigheid aanvaarden als een onveranderlijk natuurverschijnsel, zoals het klimaat.

Texas State Historical Society

Meer over het Jefferson-Davis ziekenhuis en over de impact van Jan de Hartogs boek lees je bij de Texas State Historical Association: The most famous report on Jefferson Davis was written by a hospital volunteer, Jan de Hartog, who initially published a letter in the April 21, 1963, edition of the Houston Chronicle and detailed the appalling conditions he observed at Jefferson Davis. He later wrote about his experiences in his book The Hospital.

On November 20, 1965, county residents finally approved the creation of a hospital district to oversee operations of Jefferson Davis and Ben Taub hospitals, the fifth time the measure had gone to voters. Met andere woorden: Jan de Hartog moest niet alleen de bestuurders en de lokale politici overtuigen, maar eerst en vooral de kiezers van de county. De oprichting van een hospitaal-district, dat de werking van het hospitaal bepaalt en financiert, hadden ze meerdere keren weggestemd.

Nero en de taalnazi’s — en ik

 

In de bibliotheek van Berchem zag ik een lijvig boek over Sleen: De eeuw van Marc Sleen (2022), samengesteld door Yves Kerremans en Noël Slangen. De uitgevers (Davidsfonds en Standaard Uitgeverij) hebben allicht op voorhand bepaald hoe groot en zwaar het boek moest worden (2 kg), want het bevat misschien teveel platen, en zeker te weinig tekst.

Het verhaal van Marcel Neels (1922-2016) komt aan bod, en ook enkele belangrijke gebeurtenissen uit het leven van zijn strips, maar je leest weinig of niets over de grafische kwaliteit ervan. En die is zeer hoog. Soms lijkt het Rubens wel. Vergeleken met wat Sleen presteerde, zijn de tekeningen van Hergé en Vandersteen erg plat. Veeleer vlijtig dan krachtig. Sleen tekende ongeremd en ongerijmd, hij zette op papier wat hij wilde tekenen, anderen wat ze konden tekenen. Al moet gezegd dat ook wat Sleen tekende met de jaren toch vlakker geworden is. De sterkste plaat in het album staat op pagina’s 6 en 7 en komt uit De hoorn des overvloeds (1953). Groot is ook het kwaliteitsverschil tussen de vroege, wat banale kunsttekeningen van Sleen — hij wilde kunstenaar worden — en zijn strips en cartoons. Prachtig zijn sommige portretten, zoals Achiel Van Acker en Nand Buyl.

Tuizentfloot

Kerremans en Slangen zeggen niets over de grafische evoluties van de personages: niets over Nero zelf, of over zijn imposante neus die met de jaren gekrompen is, niets over detectief Van Zwam (“dedectief”), over Madame Pheip… Alleen van Petoetje komt de evolutie aan bod, die Sleen eerst karikaturaal met dikke lippen getekend heeft, die na enkele albums wel verdwenen. [De aanwezigheid van het zwarte Petoetje heeft er in de jaren 80 wel toe geleid dat Nero, in tegenstelling tot Suske en Wiske, door een Zuid-Afrikaanse uitgever geweigerd werd.]
Niets evenmin over de Vlaamse straten, huizen en woonkamers, over de Vlaamse zeden en gebruiken, die in vijftig jaar Nero (de halve eeuw van Sleen) zo sterk veranderd en in strips aanwezig zijn.

Kerremans en Slangen vertellen hoe Sleen bij het tekenen van zijn strips soms slechts één week voorspong had op de publicatie in de krant, en niet altijd wist waarheen het verhaal moest leiden. Dat verklaart mee de bizarre plotwendingen, die een kenmerk van de Nero-verhalen zijn. Mij zou het niet verrassen als kapitein Oliepul met zijn His Majesty Pull zo nodig in een bergmeer opduikt, of Jan Sterk zijn frituur in de woestijn heeft gezet. Zonder Tuizentfloot te vergeten die voor verstrooiing zorgt — en enkele dagen respijt voor de strip en haar auteur — ongetwijfeld het meest absurde personage van het Belgische beeldverhaal.

Het verrast me nauwelijks dat Sleen vaak problemen had met de puriteinse uitgevers van de katholieke Vlaamse kranten (De Standaard, Het Volk), maar het verrast me wel dat de o zo brave Gaston Durnez — oud geboren, eeuwig jong gebleven — een belangrijke rol heeft gespeeld bij de geboorte van Nero. Of juister: van detectief Van Zwam, voor wie Nero een bijfiguur was.
Willy Vandersteen, van Suske en Wiske, en Marc Sleen zijn altijd vrienden, naijverige vrienden geweest. Het is Sleen die Vandersteen als striptekenaar bij de krant heeft aangeworven, waarna Sleen, naar Vandersteens voorbeeld, een eigen stripreeks wilde starten. Op vraag van Sleen heeft Durnez de eerste scenario’s geleverd, die Sleen nauwelijks heeft gevolgd. Hij besefte al snel dat de combinatie van zijn fantasie en werkkracht, de tijdsdruk en een uitstekende casting — zonder saaie personages als Kuifje of Suske, het moet gezegd — hem genoeg ideeën bracht. En dat de herhalingen en de plotse wendingen door zijn lezers werden gesmaakt.

30.000

Wat me echter nog het meest verrast is de logica en de dynamiek van Sleens vertrek naar De Standaard in 1965. Sleen en Vandersteen waren beiden net na de oorlog, toen het krantenlandschap omwille van de oorlog en de collaboratie onzeker was, bij De Standaard begonnen. Toen die situatie zich uiteindelijk stabiliseerde — het verhaal is complex —kwam Sleen bij Het Volk en Vandersteen bij De Standaard terecht. Sleen, wiens albums zeer populair waren, maar door Het Volk op goedkoop krantenpapier werden uitgegeven, was niet weinig jaloers op de degelijke albums, na enige tijd zelfs in kleur, waarmee De Standaard Uitgeverij (toen hetzelfde bedrijf als de krant) Vandersteen en zijn strips verwende. Om ook dergelijke albums te krijgen trok Sleen naar De Standaard, waarop Het Volk een proces over het eigenaarsschap van de strip begon, en dat ook won. Sleen was een werknemer geweest, en moest de rechten delen met het bedrijf. Tot het conflict niet meer in de rechtbank maar door enkele leidende katholieke figuren werd beslecht. Nero mocht naar De Standaard gaan, en zo’n 30.000 abonnees zijn hem gevolgd.
De werkgeverskrant, met in die jaren ook een collaboratie-randje, op de rechterflank van de CVP, had het van de werknemers- en ACV-krant aan de linkerflank gehaald. De banden tussen De Standaard, het bedrijfsleven en de partij zijn altijd sterk geweest. Na de oorlog hebben enkele later belangrijke politici op de loonlijst gestaan, zonder er ook voor te werken. En toen de krant in 1976 op de fles ging — en mijn vader nog snel zijn abonnement hernieuwde, zegt mijn herinnering, om zo haar te steunen — werd ze door Antwerps kapitaal gered. Twintig jaar later, toen Het Volk op haar beurt in de problemen kwam, werd ze door De Standaard-groep (de VUM) overgenomen, en van 2001 tot 2008 geleidelijk met Het Nieuwsblad versmolten. Nero ging altijd mee. Maar dat laatste, na het verhaal van de 30.000, staat zo niet in het album, en schrijf ik erbij.

Sleen had echter niet alle consequenties overzien. De Standaard was preutser dan Het Volk — vechtende vrouwen? een pijprokende vrouw? een kousenband? — en ze had een taalpuritein aan boord. Sleens teksten werden herschreven, zoals dat ook met Vandersteen was gebeurd; “Als ‘t hier nog lang gaat duren, zal ‘t hier rap gedaan zijn” werd “Als ‘t hier nog lang zo doorgaat zal ‘t hier vlug gedaan zijn”. Zelfs uit Nederland kwamen klachten omdat Nero’s taal werd ont-vlaamst. Als corrector, of censor, vermelden Kerremans en Slangen een taalnazi, H.A.M. Van der Heyden, een voormalige NSB-er, die bij De Standaard en elders tegen het Vlaams ten strijde trok. Blijkbaar was de krant een toevluchtsoord voor taalzuiverende oud-NSB-ers, want bij het lezen gaat me een lichtje op. Vijftig jaar na de feiten herinner ik me de naam Maarten van Nierop, ook een oud-NSB-er, en taaltuinier van de krant.

ontdubbelen

Als kind, als tiener — pubers waren er niet in de jaren zestig — verslond ik de krant. Bij ons was dat De Standaard, zodat Nero’s verhuis mij welgevallen was. Ook toen al schreef ik soms een brief aan de krant. Ik herinner me een brief die ik schreef naar de taaltuinier. Uiteraard om hem tegen te spreken. In zijn strijd tegen de belgicismen had MvN het in dit land welig tierende “ontdubbelen” geviseerd. Ontdubbelen was in die jaren een ware rage: zowel wegen als instellingen werden ontdubbeld. (Heden zijn rioleringen aan de beurt.) De ene voor steeds meer auto’s, de andere voor regionale autonomie. “Ontdubbelen is geen goed Nederlands”, moet de taaltuinier hebben geschreven, omdat het Nederlandse “ont”, in tegenstelling tot het Franse “dé”, altijd op het verwijderen van een toestand of kenmerk wijst. Denk aan ontwapenen, ontkleden, ontmaagden, ontgroenen, ontsporen, ontdekken, ontwikkelen… Nog afgezien van de ban op het handige woord, ging dat argument er bij mij niet in. Ik had het Groene boekje of het woordenboek genomen — de vermaledijde Vlaamse Verschueren, geef ik toe — en een lijst met echt-Nederlandse ont-woorden opgesteld, waarbij het “ont-” niet op het verwijderen, maar op het bekomen van een toestand was gericht. Ontbloten, ontbranden, ontvlammen, ontvreemden, ontwaken, onthouden.., en ook minder duidelijke gevallen als ontduiken, ontgroeien, ontgraven, ontleden, ontlopen, ontroeren, ontslapen, ontsteken… Dat de in België gebruikelijke betekenis van ontdubbelen in Nederland onbekend is, OK, maar beweren dat ze in strijd is met het Nederlandse taal-eigen, die vlieger gaat niet op. De taaltuinier mocht vinden wat hij wou, zijn argument sneed geen hout.

Een antwoord heb ik niet gekregen. Allicht had hij elders nog veel te harken en te snoeien, of zich te verdedigen tegen veel sterker en belangrijker dan ik, zoals Gerard Walschap in “Culturele repressie” uit 1969 [Het ging daar om veel meer dan ontdubbelen.] Wat wel geëvolueerd is, is dat woordenboeken, naast (en na) het verwijderen van dubbels (in heel het taalgebied), ook het in tweeën splitsen of een extra exemplaar toevoegen (in België) als betekenissen van ontdubbelen vermelden. Het is overigens niet het enige geval waarin een Nederlands woord twee bijna tegengestelde betekenissen heeft. Denk aan afbouwen (voltooien: het afbouwen van een huis) dat later (onder invloed van het Duitse abbauen) ook geleidelijk verminderen is gaan betekenen. Wanneer een huis zorgvuldig is afgebouwd, kan het perfect bewoonbaar zijn, of helemaal weg.

 

P.S.: De dubbele (ontdubbelde? of dubbelzinnige?) carrières van H.A.M. Van der Heyden en Maarten van Nierop, eerst bij de NSB en daarna als taalzuiveraars, verklaren allicht waarom mensen die taalzorg belangrijk vinden, al te makkelijk en te snel als taalnazi’s worden weggezet (Doe de grote Taalnazi-test in De Standaard, oktober 2016). Alsof wie erover waakt dat het eten niet aanbrandt of de saus niet klontert, een kooknazi is.

publiek domein

Op 28 september 2024 meldde de Stichting Marc Sleen, waarvan Noël Slangen voorzitter is, dat Nero weldra publiek domein wordt.
“We geven de rechten vrij in twee fasen. Vanaf 1 januari 2025 mag iedereen aan de slag met alle personages die Sleen in zijn lange carrière gemaakt heeft zonder dat de stichting daarin tussenkomt. Men mag dus gags en verhalen maken en publiceren met Marcs figuren. In een tweede fase, vanaf 2030, mag iedereen de tekeningen, gags en verhalen die Marc zelf maakte, reproduceren en op de markt brengen.”

Big Brother van Lionel Shriver neemt je tweemaal bij de neus

Met Big Brother (2013), in het Nederlands vertaald als Big Brother, neemt de Amerikaanse schrijfster Lionel Shriver je tweemaal bij de neus. Een eerste maal, maar dat merk je snel, al was het maar door de blurb op de achterflap, omdat de roman niet over verregaande schending van privacy gaat, door een of andere openbare of private moloch gepleegd, maar over zwaarlijvigheid.
Een tweede maal, omdat zwaarlijvigheid ook niet het echte onderwerp is. Big Brother, zo genoemd naar de 193 kg wegende Edison, oudere broer van de ik-persoon Pandora, gaat over familiebanden. Wat mag je van familie verwachten? Wat ben je als familie verplicht, word je geacht verplicht te zijn, of acht je zelf geacht te zijn? En welke banden draag je als volwassene mee uit de kindertijd?
Heel de setting is daartoe opgezet. Prachtig opgezet. Chapeau.

De zowat 40-jarige Pandora Halfdanarson heeft succes in haar job. Ze heeft een bedrijfje opgericht dat op bestelling hekel-poppen(*)Voor je geliefde, voor een vriend of familielid, of zelfs voor je baas, als die tegen een grapje kan, bestel je een handgemaakte pop, die de persoon in kwestie imiteert en die, als je aan een touwtje trekt, een van zijn of haar typische, vaak ergerlijke uitspraken doet. Het mechaniekje bevat tien tot twintig dergelijke, op maat gemaakte zinnen. “Let maar niet op mij, het gaat erom wat de kinderen graag willen.” voor een oma die nooit een eigen mening heeft. “Ik wed dat het al is uitverkocht.” voor de eeuwige pessimist. “Maar die tas was voor de helft van de prijs.” Etc. produceert, en dat nationale bekendheid geniet. Het brengt goed op en ze doet het graag, maar maakt zich geen illusies over de toekomst ervan — wat vandaag mode is kan morgen snel vergeten zijn. Hoe ook, in heel het verhaal is geld voor haar nooit een probleem. Ze is gehuwd met Fletcher Feuerbach, een meubelmaker wiens zaak veel minder succes heeft — hij bouwt unieke, hoogwaardige meubels die heel duur zijn en waar niemand om vraagt—, en die enkele jaren geleden met zijn twee kinderen zijn drugverslaafde echtgenote verlaten heeft. Pandora is dus stiefmoeder. De adoptiezoon Tanner (17) en -dochter Cody (13) ervaren en beleven haar als hun moeder, al komt het verschil moeder/stiefmoeder soms aan bod in gesprekken tussen de ouders — onze kinderen of mijn kinderen — of in de gedachten — de vrees — van Pandora: wat gebeurt er met stiefmoederschap wanneer een huwelijk verbroken wordt?
Pandora heeft een oudere broer, Edison, met wie ze samen haar kindertijd heeft doorgebracht, die ze altijd bewonderd heeft, en die op 17-jarige leeftijd naar New York vertrokken is om als jazz-pianist carrière te maken, en daarin aanvankelijk is gelukt. Ze heeft ook een veel jongere zus, Solstice, die veraf woont, die de gezamenlijke herinneringen van Pandora en Edison niet deelt, en zich uitgesloten voelt. Fletcher, van zijn kant, was enig kind. Hij weet niet wat broers en zussen zijn.
Pandora’s grootouders en moeder zijn overleden, maar haar vader, Travis Appaloosa — de toneelnaam van Hugh Halfdanarson —, was acteur in een succesrijk televisiefeuilleton, Joint Custody (gezamenlijke voogdij), dat volledig rond de relatie tussen gescheiden ouders en hun kinderen draaide, en waarin hij drie kinderen had, [De nu 70-jarige Travis leeft nog altijd in die glorietijd.] Daardoor is er destijds een drievoudige identificatie ontstaan tussen de echte kinderen, vooral Edison en Pandora, hun televisie-equivalenten, en de acteurs die die rollen vertolkten. Drie namen of personen voor één: de jonge actrice Flor Newport speelde Maple Fields waarmee Pandora Halfdanarson vereenzelvigd werd. Edison, die carrière heeft gemaakt onder de naam Edison Appaloosa, verwijzend naar zijn beroemde vader, heeft op een blauwe maandag de artiestennaam Caleb Fields gebruikt, naar de zoon uit de televisiereeks. De relaties tussen al deze personages, en ook hun namen, zijn niet het decor, maar wel de materie van het verhaal. Wanneer Pandora verneemt dat haar broer Edison aan lager wal is geraakt, besluit ze hem voor twee maanden in huis te nemen. Tot haar ontstentenis ontdekt ze dat de bewonderde, aantrekkelijke jongeman van 80 kg in enkele jaren een afgrijselijk zwaargewicht van 193 kg geworden is. Tussen haar man en haar broer is het nooit goed geweest, maar nu die walgelijke figuur twee maanden in hun huis komt logeren, en zich niet aantrekt hoe hij daar ervaren wordt, is het hek helemaal van de dam. Als hij blijft ben ik weg! zegt Fletcher na het zoveelste incident.

Obesitas is een delicaat onderwerp, want het is een maatschappelijke kwaal, in Amerika veel meer dan hier, maar erover praten en schrijven wordt snel als stigmatiserend ervaren. Lionel Shriver vangt dat behoorlijk goed op door de molligheid van de veertigjarige Pandora, en de problemen die zij wel, maar haar echtgenoot daar niet mee heeft.

Het boekt valt uiteen in twee grote en een klein deel. Er zit een literaire spitsvondigheid in, of is het een krachttoer? Als lezer stond ik soms verbaasd over de evolutie van de karakters tussen deel 1 (Edison woont in bij Pandora en haar gezin, en daar komt veel schade en wrevel van) en deel 2 (Pandora verlaat met Edison het echtelijk huis. Gedurende één jaar zal ze hem begeleiden en vergezellen in een extreme vermageringskuur. Edison is minzaam, oplettend en hulpvaardig.). Deel 3 verklaart hoe dat komt.

Lezenderwijs blijkt dat obesitas niet het echte onderwerp is van het boek. Heel veel wordt daarover niet verteld. Eten en eten bereiden komt al meer aan bod, als belangrijkste menselijke activiteit, maar hét onderwerp is familie. Hoe ver gaat Pandora als ze haar huis, haar man en haar kinderen/stiefkinderen verlaat, om voor haar broer te zorgen? Moet Fletcher Pandora’s broer ook als zijn broer beschouwen, met alle consequenties van dien, zoals Fletchers kinderen Pandora’s kinderen zijn? Er zijn vragen, en tegenstrijdige stukken van antwoorden. Er is geen besluit. Pandora zit in een double bind. Wat ze ook doet, ze verliest altijd.

 

P.S.: Er bestaat een opvallende gelijkenis tussen de Fletcher uit Big Brother en de Remington in The Motion of the Body Through Space (2020), in het Nederlands vertaald als De weg van de meeste weerstand. Beide echtgenoten van de vertellende ik-persoon zijn extreem en gestreng in hun handelen, en bij beiden zit sporten erin. Remington lijkt wel een verder uitgewerkte versie van Fletcher.

Pagina 16 staat volgende zin.
“Ik dacht dat je broer een appartement had. Boven zijn jazzclub.” Fletcher doordrenkte “zijn jazzclub” met een sceptishe toon. Hij geloofde niet dat Fletcher ooit een eigen jazzclub had gehad.
Dit moet uiteraard Edison zijn. Een onhandigheidje van de vertaler, door de uitgever niet opgemerkt.

Zie ook, op deze website: de Mandibles — Lionel Shriver.

« Oudere berichten

© 2025 moskenes.be

Thema gemaakt door Anders NorenBoven ↑