Jef Van Staeyen

Categorie: Essays (Pagina 1 van 32)

het mag niet verbazen dat wonen in een halve eeuw driemaal zo duur is geworden

In het debat over het woonvraagstuk wordt vaak verwezen naar het feit dat woningen in vijftig jaar driemaal zo duur zijn geworden — in reële termen, zoals dat heet, wanneer de inflatie in rekening wordt gebracht. In lopende prijzen zijn ze zelfs zestien maal duurder geworden. Dat is een hele uitdaging voor de kopers en huurders en voor de samenleving, maar mag op zich niet verrassen. Er zijn op zijn minst twee wetmatigheden die de enorme prijsstijging kunnen verklaren.

1. Een woning van vandaag is niet hetzelfde als een woning van vijftig jaar geleden. Een woning van 1975 had géén thermische isolatie — in de gevels enkel een met lucht gevulde spouw — en was niet luchtdicht. Dubbele beglazing was zeldzaam, en als ze er al was zat ze in slecht sluitende aluminium ramen. Ze had één lichtpunt en twee stopcontacten per kamer, en ook in de keuken niet veel meer. Die keuken was niet ingericht, zoals vandaag standaard is. Een gootsteen was er wel, en plaats en aansluitingen (gas, water, elektriciteit) voor de andere dingen (koelkast, fornuis…). Ook de badkamer was summier. Balkons en terrassen waren zeldzaam (of kleiner). Er zat een enkelvoudige aansluiting aan het openbare rioleringsnet, als dat er was, en de eenvoudige elektrische installatie was nauwelijks geaard. Een nieuwe, pas voltooide woning uit 1975 zou vandaag een mooie en dure renovatie-uitdaging zijn.
Zowel de gezinnen (of individuen) als de overheid stellen vandaag veel hogere eisen dan een halve eeuw geleden aan wat een woning moet zijn.

2. Een woning wordt in belangrijke mate lokaal geproduceerd. Werkuren en materialen (die vaak ook vooral uit werkuren bestaan) zijn gebonden aan lokale loonkosten en sociale bijdragen, en aan “lokale” milieu- en aanverwante regels. Voor tal van andere consumptiegoederen geldt dat de prijzen “artificieel” laag zijn gehouden door massale import uit landen met lage lonen en minder lasten en regels. Door het groeiend volume van dergelijke bestedingen wordt de inflatie even “artificieel” beperkt. Een gemiddeld gezin heeft bijgevolg enerzijds bestedingen (waaronder het wonen en ook de zorg) die de evolutie van de loonkosten volgen, en anderzijds bestedingen die dat niet doen, en relatief goedkoper worden. Het mathematisch effect daarvan is dat de eerste reeks bestedingen sterkere prijsstijgingen kent dan het totaal (dan de inflatie) én dat het aandeel van de eerste reeks bestedingenin in de totale bestedingen stijgt.

Het mag dus niet verbazen dat een kostbaar én kostelijk goed, dat bovendien onmisbaar is — het wonen — veel duurder is geworden.
Dat betekent niet dat er geen maatregelen genomen kunnen worden om dat hoge prijsniveau terug te dringen: op bouwtechnisch en stedenbouwkundig vlak, inzake financiële, juridische en verzekeringskosten of voor certificaten en expertises, of om te vermijden dat in het ontwikkelings- en bouwproces geld blijft kleven waar het niet hoort. Ook de woonwensen zelf kunnen tegen het licht gehouden worden.

Maar ook daarna zal wonen zowel van gezinnen (of individuen) als van de overheid verhoogde inspanningen vergen. Wonen is een basisbehoefte, zowel individueel als op maatschappelijk vlak.

doorgedraaide gendergevoeligheid in taal ?

Het is u niet ontgaan, beste lezer, dat gender een belangrijk thema is in het maatschappelijk debat vandaag. Geen journalist of commentator schrijft over het statutair verschil tussen arbeiders en bedienden en weinigen over de socio-economische effecten van dienstenchèques, maar elke zich respecterende krant heeft elke dag een artikel waarin gender ter sprake komt.
Waarom niet, overigens? Maar enkele recente mails leidden me tot merkwaardige conclusies.

Ik kreeg een mail (een antwoord op een vraag van me) van een culturele instelling in Antwerpen. De auteur ervan ondertekende haar bericht met de vermelding, achter haar naam: zij/haar – she/her. Waarom eigenlijk? Verwacht zij, hoopt zij dat ik haar anders bejegen omdat ze een vrouw is en geen man? Wil ze dat ik omtrent haar fantasmeer? Nee toch. [In het verleden heb ik dat wel ’s gedaan, dat kan flink tegenvallen.]
De Nederlandse grammatica maakt nauwelijks onderscheid tussen vrouwelijk en mannelijk. Alleen voor persoonlijke voornaamwoorden in de derde persoon doet ze dat: tussen hij en zij, hem, zijn en haar. [Het onderscheid tussen wiens en wier of diens en dier is in onbruik geraakt.] Maar dat is nu net wat je in een mail of een brief niet nodig hebt. Een bericht aan iemand schrijven doe je in de tweede persoon. De mogelijke aanspreking geachte mevrouw – geachte heer is de enige onzekerheid bij het schrijven, maar die klip omzeil je met gemak. Wat in het Nederlands wél belangrijk is, is het onderscheid tussen je (jij, jou, jouw) en u (uw), maar op dat onderscheid wordt door wie het hij-zij belangrijk vindt nauwelijks gelet. Je krijgt ongevraagd een je op je bord, zo mogelijk met uw in dezelfde zin. [Let wel: de je in mijn voorgaande zinnen is geen tutoyeren. Inhoudelijk is het een derde persoon; het is een men. Vergelijk: Wat je / Wat men in een mail verwacht… ]
In culturele en academische middens is die aandacht voor hij/zijn of zij/haar frequent. Enkele jaren geleden kreeg ik van de toenmalige rector van de universiteit Antwerpen een persoonlijke mail — ik had vragen gesteld omtrent de berichtgeving vanuit de universiteit over pfas. Iedereen wist (en weet nog steeds) dat die rector een man is, die overigens de meest mannelijke voornaam draagt, toch stond er hij/zijn/hem naast zijn naam. Sociale druk vanuit de universiteit moet dat zijn geweest: Als jij het niet doet, rector, wie doet het dan wel?

Maar nu komt het. Ik krijg en schrijf ook mails uit en naar Frankrijk. Ook daar — misschien nog meer dan hier, denk aan de inclusieve spelling — leeft de kwestie van het gender. Iemand uit een administratie ondertekende een bericht als volgt: Directeur.rice adjoint.e . In de Franse taal is gender, anders dan in het Nederlands, wel heel belangrijk. Ook als je iemand aanspreekt kom je woorden tegen die naargelang het gender anders zijn, anders geschreven worden of zelfs anders klinken. Dat geldt voor nagenoeg alle bijvoeglijke naamwoorden of voltooide deelwoorden: je vous ai rencontrée, êtes-vous intéressée, serez-vous présente... En in nota bene die taal, waarin gender grammaticaal belangrijk is, doet de auteur van het bericht het omgekeerde van wat de Nederlandstalige doet: met een taalkundige kunstgreep (de zogezegd inclusieve spelling) verbergt hij/zij  zijn/haar gender. Wie met zo iemand correspondeert kan maar best hopen dat die persoon niet Dominique, Camille, Alex of Sacha heet. Dan wel adjectieven en verleden deelwoorden zorgvuldig vermijden waar het om de aangeschrevene gaat.

Franstalige gender-gevoeligheid leidt dus tot het exact tegenovergestelde van Nederlandstalige gender-gevoeligheid. Gender wordt verborgen gehouden dan wel geafficheerd. Maar zowel in Frankrijk als in Vlaanderen en Nederland bestaat daarnaast de vraag (de eis?) het gender op identiteitsdocumenten en officiële correspondentie niet meer te vermelden, en het ook niet op te nemen in de burgerlijke stand (wat internationaal wat moeilijk ligt). Is het een eis, of veeleer de behoefte een eis te hebben?

Daarom mijn hypothese: voor een maatschappelijke beweging is het vaak belangrijker iets te hebben waarvoor gestreden kan worden, een strijdpunt dat goed zichtbaar is, dan de aard en de inhoud ervan. De zij/haar – she/her van die eerste mail zegt meer over het belang dat die vrouw of die instelling aan gender hecht, dan over het gender van die vrouw zelf. De zij/haar – she/her is een vlag, een symbool. Net zoals Vlaamsgezinden zestig jaar geleden betoogden tegen de Franse namen van Antwerpse winkels en restaurants of tegen Franse missen in de kerk van de Heilige Geest — die Franse namen zijn eerst verdwenen en dan teruggekomen met nog meer Engelse erbij, en naar de mis gaat nog niemand — net zo wordt vandaag met hij/hem en zij/haar gevaandeld en gevlagd, of worden, om wat anders te noemen, koloniale monumenten bekladderd, verwijderd of in vraag gesteld. Symbolen. En net zo gaat een conflict soms meer om een vlag aan een stadhuis dan om economische banden. Blijkbaar is een zicht- en haalbaar objectief wat een maatschappelijke beweging nodig heeft.

De aandachtige lezer — dat bent u uiteraard — heeft zich er intussen over verbaasd dat ik me in bovenstaande tekst beperk tot hij, zij, hem, zijn en haar, en geen aandacht heb voor hun, hen, die of diens (die’s).
Er zijn talloze redenen te bedenken om onze taal te verrijken met nieuwe voornaamwoorden voor wie zich niet thuis voelt in de hijzij dichotomie of — waarom niet? — meteen voor iedereen. Genderneutraal. Maar daarvoor enkele bestaande voornaamwoorden kapen die al een betekenis hebben en daarmee zeer nuttig zijn, zoals hun en die-sprekers doen, is niet meer dan een zwaktebod. Enkele echt nieuwe woorden creëren, uit het niets, enkel uit klank, kan voor mensen uit de culturele en de academische sector niet moeilijk zijn.

Beppe Fenoglio

Het was Sien Volders, sociaal werker en schrijver [Noord, 2017, Oogst, 2020], die in De Standaard (4 september 2025) de leessuggestie gaf: Beppe Fenoglio (Alba, 1922 – Turijn, 1963). Inmiddels heb ik drie romans van hem gelezen: Een privékwestie (Una questione privata, 1963), De laatste dag (La paga del Sabato, letterlijk het loon van de zaterdag, 1969), en nu Doem (La Malora, 1954).
Fenoglio’s romans spelen zich af in de Langhe, de heuvels van Piëmont ten zuiden van Turijn, waarvan Alba de belangrijkste stad is. Fenoglio was in 1944 en ’45 actief in het gewapend verzet van de partizanen tegen de door fascisten gesteunde Duitse bezetters. Die strijd is een van de belangrijkste thema’s van zijn werk. De drie boeken die ik (tot nu toe) las spelen vóór, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog.

Doem speelt zich af vóór de oorlog. Agostino, zoon in een arm boerengezin, wordt uitbesteed als knecht aan een bijna even arm gezin, tegen betaling van een jaarlijks bedrag van zeven goudstukken. Zowat alles komt aan bod uit het leven op de boerderijen en in de stadjes van de streek. De armoede zelf, de honger, het pachten, de verhouding tot de baas, en tot de baas boven baas, het uithuwelijken van dochters en de bruidsschat die de ouders betalen (vier goudstukken, of toch vijf ?), de trouwfeesten, de herbergen als bron van informatie en de markt waar kinderen als arbeidskrachten verhandeld worden, de altijd dreigende ziekten, de militaire dienstplicht en de pogingen eraan te ontsnappen, de priesteropleiding en de houding van de kerk. De taal is eenvoudig, en vaak brengt Fenoglio heel terloops belangrijke elementen waarmee hij de maatschappelijke verhoudingen lijnscherp tekent.
Eén voorbeeld: Bij Emilio, een broer van Agostino, die seminarist is in Alba, wordt tbc vastgesteld. Hij wordt gedumpt door de kerk.

Zijn superieuren hadden hem meteen door hun dokters laten onderzoeken en ze hadden tbc vastgesteld, die hij al voor hij naar het seminarie ging onder de leden had. Alles wat wij in Alba gedaan hebben is het in ontvangst nemen van het bericht, en mijn moeder het beantwoorden van de vragen, of het al eerder was voorgekomen in de familie. Zij en ik wrongen onze handen, zoals wanneer de storm over ons land jaagt, toen begon de dokter mijn moeder uit te leggen wat ze allemaal moest doen als ze Emilio weer thuis had, en onze pastoor zei tegen mij apart dat helaas niets ter wereld hem nog kon redden, als er nog een sprankje hoop was geweest, dan hadden de priesters hem naar hun eigen ziekenhuis gestuurd in plaats van hem naar huis te sturen om bij zijn familie te sterven.

Opvallend is de kleine breuk in de chronologie. Het verhaal begint met de dood van de vader — Het regende boven alle heuvels, daarboven in San Benedetto had mijn vader zijn eerste bui onder de grond te pakken — waarna het snel terugschakelt en de extreme miserie beschrijft. Vader sterft halfweg het verhaal, wanneer hij in een waterput valt. Agostino loopt zes uur naar huis: Toen ik in het dorp aankwam werd het net donker, ik zag van bovenaf ons huis beneden (…), ik had het gevoel dat het dak al het gewicht van de hemel droeg…

[In blurb staat vaak onzin, zo ook op dit boek. Volgens de blurb op de achterflap van Doem, dixit De Bezige Bij, komt Agostino terecht bij een hebzuchtige en strenge boer. Die boer, Tobia, is echter niet hebzuchtig maar arm. En hij is streng voor zichzelf, voor zijn vrouw, zijn twee zonen en zijn knecht Agostino, die hij nagenoeg als een zoon behandelt, om als boer het hoofd boven water te houden.]

Een privékwestie speelt tijdens de oorlog, na de Italiaanse capitulatie op 8 september 1943 toen Duitse troepen het grootste deel van het land bezetten, en een burgeroorlog tussen fascisten en partizanen begon.
Milton, een partizaan die strijdt in de heuvels rond het stadje Alba, ontdekt dat de vrouw op wie hij als jongeman verliefd was allicht een relatie had met zijn jeugdvriend Giorgio. Hij wil daar meer over weten, maar Giorgio is inmiddels gevangen genomen door de fascisten. Om hem vrij te kopen wil Milton op zijn beurt en zonder steun van zijn kameraden — een privékwestie — een fascist gevangen nemen. [Aan beide kanten worden gevangenen vaak snel gedood.] Zijn poging loopt faliekant af. Doorheen het verhaal brengt Fenoglio op vaak sobere wijze de wreedheden en ontberingen van de oorlog.

De laatste dag is een na-oorlogs verhaal, waarin  de partizanenstrijd sterk aanwezig blijft.
Let op : plotbederver.
Ettore kan moeilijk wennen aan een geregeld leven met een vaste job, een baas en een moeder. Hij sluit zich aan bij twee oude kameraden (een genie en een sukkel) die allerlei gewelddadige misdrijven plegen (vooral door afpersing van fascisten), waardoor hij snel veel geld verdient. Wanneer zijn liefje zwanger blijkt evolueert hij geleidelijk. Eerst begint hij een job als zelfstandig vrachtwagenchauffeur (het beroep dat hij beweerde uit te voeren, zoals hij tot zijn ouders zei, wanneer hij met zijn kompanen op het criminele pad was) en vervolgens investeert hij in een mooi, modern benzinestation met neonreclame — hét symbool van moderniteit. Op de dag van zijn allerlaatste transport wordt hij door zijn medewerker (de sukkel Palmo, die hij kwaadschiks heeft aangeworven) doodgereden. De moeizame overgang van oorlogsheld via misdadiger tot echtgenoot, huisvader en ondernemer wordt bruusk gebroken. Dat traject is ook niet rechtlijnig geweest. Wanneer hij door zijn toekomstige schoonfamilie uiteindelijk wordt aanvaard — hij heeft eerst een flink pak rammel gekregen omdat hij de dochter heeft onteerd — en met hen en hun ruwe manieren aan tafel zit, overdenkt hij dat hij voor de rest van zijn leven echtgenoot en vader zal zijn. Twintig, dertig jaar, veertig jaar met deze vrouw samenleven. Ik moet er niet aan denken! Dat is zo’n gevangenis…
Stylistisch sterk zijn onder meer het wijzigend vertelperspectief, van “hij” (vooral Ettore zelf) voor korte tijd naar “ik” (Ettore), plots weer “hij” (midden een hoofdstuk) en ook een keer “ik” voor Palmo, en weeral de sobere stijl die je als lezer soms verrast.  Bijvoorbeeld bij het plotse ongeval. Ettore en Palmo gaan vaten alcohol vervoeren, die van een treinwagon in de vrachtwagen moeten worden overgebracht. Ettore controleert de loodjes.

Hij keek achterom en zag zijn vrachtwagen het perron op rijden, achter de voorruit zag hij Palmo met een brede grijns op zijn kop, alsof hij zeggen wilde kijk eens hoe goed ik rij; Ettore gebaarde met zijn hand dat hij moest gaan keren en naast de wagon moest komen staan. Hij draaide zich weer terug om het touwtje stuk te slaan, hij hoorde de vrachtwagen naderbij komen. Hij werd in zijn rug gegrepen, zijn verbaasde ogen vulden zich met het rood van de wagon, hij voelde zijn borstkas kraken als een rieten mand die in elkaar wordt gedrukt.

Van Fenoglio, voor wie geen nederlandstalige wikipedia-pagina bestaat — ik zou toch denken dat een uitgever of een vertaler zoiets doet —, is in het Nederlands ook nog De drieëntwintig dagen van de stad Alba (1952) verschenen, al in 1982 uitgegeven door Peter van der Velden in zijn Italiaanse bibliotheek.
In het Frans zijn, behalve de genoemde titels, ook nog gepubliceerd: Le Printemps du guerrier (1959), La Guerre sur les collines (Il partigiano Johnny, 1968),  L’Embuscade (1992), La Louve et le Partisan (Appunti partigiani, 1994) en La Permission et autres nouvelles. [De data zijn die van de Italiaanse uitgaven. Meerdere van de latere publicaties zijn bewerkingen door andere auteurs.]

Antwerpen hééft een luchthaven, in Zaventem

Nu de luchthaven van Deurne omwille van de groeiende subsidiestroom, de vliegtuigen die enkel lucht vervoeren, de zakenreizen naar Nice, Cannes et Ibiza… terecht in het brandpunt staat, herneem ik graag deze korte tekst die ik zowat een jaar geleden (1 augustus 2024) aan vrienden van TreinTramBus verzond. Aansluitend op (ook toen) een reeks krantenartikels was discussie ontstaan omtrent de toekomst van de luchthaven. Iemand argumenteerde onder meer dat Antwerpen óók recht heeft op een eigen luchthaven (zoals Luik, Charleroi, Oostende en Kortrijk), en dat de sluiting van de luchthaven tot een sluipende verkaveling zou leiden (zoals in de jaren ’60 rond park Den Brandt). En in de krant hadden getuigenissen gestaan over reizigers die Deurne beter dan Zaventem vonden, voor de hond.

Mijn tekst (of toch: een uittreksel ervan).

beste,

De vraag is, of Antwerpen behoefte heeft aan TWEE luchthavens.
“Behoefte”, eerder dan “mogen hebben”.
Antwerpen heeft immers al een uitstekende luchthaven, die talrijke internationale verbindingen biedt. Elke 30 minuten (van 4u49 ‘s morgens tot 23u19 ‘s avonds) vertrekt er in Antwerpen-Centraal een trein die je in 30 minuten (!) in het station Brussels-Airport-Zaventem brengt. Dat station ligt in het hart van de luchthaven. Je neemt de lift of de roltrappen en je bent waar je moet zijn. [Vanuit Antwerpen-Berchem bedraagt de reistijd zelfs maar 25 minuten. In de andere richting vertrekt de laatste trein om 23u41.]
Dat zijn heel competitieve reistijden. Door de combinatie van (1) het ruime aanbod aan vliegverbindingen in Zaventem en (2) de uitstekende bereikbaarheid van de Zaventem, behoort Antwerpen tot de best bereikbare steden van Europa. Wie dat nog wil verbeteren moet vooral… het openbaar vervoer in Antwerpen verbeteren: een bedrijfszekere dienstregeling, goed onderhouden metro- en tramstations (roltrappen, liften, signalisatie…) en een ochtendlijker aanbod (wanneer de eerste tram in Diamant aankomt, zijn er al twee treinen naar Zaventem vertrokken).
Het enige nadeel van die luchthaven is dat ze de naam van Antwerpen niet draagt. Dat is zowat wat moeders moeten voelen, wier dochters en zonen hun namen niet dragen.
Een luchthaven openhouden voor de naam, en omdat ze bereikbaar is met de fiets of zelfs te voet, en omdat het praktisch is voor de hond (GvA de voorbije dagen), het zijn lichte argumenten.
Het belangrijkste voordeel van het vliegplein in Deurne is inderdaad… dat het de bebouwing heeft belet. Misschien gaat er na sluiting van de luchthaven inderdaad 20 ha van de 190 naar bebouwing en bestrating. Zelfs dan blijft er 170 over. En als het goed wordt aangepakt, vermijdt die 20 ha in Deurne 30 ha of meer in Ranst of Lint. Waarbij gelet wordt op dichtheid, op bereikbaarheid met het openbaar vervoer, op de 15-minuten stad.
Met de sluiting van de luchthaven en een goeie aanpak van de toekomst ervan, kan de mobiliteitsbalans zeer gunstig zijn: minder lange recreatieve en andere verplaatsingen, en minder met de auto.
« Oudere berichten

© 2025 moskenes.be

Thema gemaakt door Anders NorenBoven ↑