In het debat over het woonvraagstuk wordt vaak verwezen naar het feit dat woningen in vijftig jaar driemaal zo duur zijn geworden — in reële termen, zoals dat heet, wanneer de inflatie in rekening wordt gebracht. In lopende prijzen zijn ze zelfs zestien maal duurder geworden. Dat is een hele uitdaging voor de kopers en huurders en voor de samenleving, maar mag op zich niet verrassen. Er zijn op zijn minst twee wetmatigheden die de enorme prijsstijging kunnen verklaren.

1. Een woning van vandaag is niet hetzelfde als een woning van vijftig jaar geleden. Een woning van 1975 had géén thermische isolatie — in de gevels enkel een met lucht gevulde spouw — en was niet luchtdicht. Dubbele beglazing was zeldzaam, en als ze er al was zat ze in slecht sluitende aluminium ramen. Ze had één lichtpunt en twee stopcontacten per kamer, en ook in de keuken niet veel meer. Die keuken was niet ingericht, zoals vandaag standaard is. Een gootsteen was er wel, en plaats en aansluitingen (gas, water, elektriciteit) voor de andere dingen (koelkast, fornuis…). Ook de badkamer was summier. Balkons en terrassen waren zeldzaam (of kleiner). Er zat een enkelvoudige aansluiting aan het openbare rioleringsnet, als dat er was, en de eenvoudige elektrische installatie was nauwelijks geaard. Een nieuwe, pas voltooide woning uit 1975 zou vandaag een mooie en dure renovatie-uitdaging zijn.
Zowel de gezinnen (of individuen) als de overheid stellen vandaag veel hogere eisen dan een halve eeuw geleden aan wat een woning moet zijn.

2. Een woning wordt in belangrijke mate lokaal geproduceerd. Werkuren en materialen (die vaak ook vooral uit werkuren bestaan) zijn gebonden aan lokale loonkosten en sociale bijdragen, en aan “lokale” milieu- en aanverwante regels. Voor tal van andere consumptiegoederen geldt dat de prijzen “artificieel” laag zijn gehouden door massale import uit landen met lage lonen en minder lasten en regels. Door het groeiend volume van dergelijke bestedingen wordt de inflatie even “artificieel” beperkt. Een gemiddeld gezin heeft bijgevolg enerzijds bestedingen (waaronder het wonen en ook de zorg) die de evolutie van de loonkosten volgen, en anderzijds bestedingen die dat niet doen, en relatief goedkoper worden. Het mathematisch effect daarvan is dat de eerste reeks bestedingen sterkere prijsstijgingen kent dan het totaal (dan de inflatie) én dat het aandeel van de eerste reeks bestedingenin in de totale bestedingen stijgt.

Het mag dus niet verbazen dat een kostbaar én kostelijk goed, dat bovendien onmisbaar is — het wonen — veel duurder is geworden.
Dat betekent niet dat er geen maatregelen genomen kunnen worden om dat hoge prijsniveau terug te dringen: op bouwtechnisch en stedenbouwkundig vlak, inzake financiële, juridische en verzekeringskosten of voor certificaten en expertises, of om te vermijden dat in het ontwikkelings- en bouwproces geld blijft kleven waar het niet hoort. Ook de woonwensen zelf kunnen tegen het licht gehouden worden.

Maar ook daarna zal wonen zowel van gezinnen (of individuen) als van de overheid verhoogde inspanningen vergen. Wonen is een basisbehoefte, zowel individueel als op maatschappelijk vlak.