Jef Van Staeyen

Tag: literatuur (Pagina 2 van 9)

met jou kan je niet praten

Met deze merkwaardige zin — het had ook “jou kan je niet vertrouwen” kunnen zijn — begin ik deze tekst over de betekenissen van het Nederlandse “je”. Aanleiding was de lectuur van de Nederlandse vertaling van Robert Walsers “Geschwister Tanner” (“De Tanners”). De Zwitserse auteur Robert Walser (niet te verwarren met de Duitser Martin Walser) leefde van 1878 tot 1956. Hij schreef “Geschwister Tanner” in 1906, Machteld Bokhove verzorgde de vertaling in 2020, en bij de lectuur ervan was ik soms onzeker wat ik las.

dat overkomt je

Ik vind het niet uit, maar lees het in de dikke Van Dale van 1976 en het Chronologisch woordenboek uit 2001: het voornaamwoord “je” werd voor het eerst gesignaleerd in 1617 — “gij” al in de tiende eeuw — en heeft meerdere functies.

  1. “Je” is — uiteraard en vooral — de niet beklemtoonde tweede persoon enkelvoud. Waar met een klemtoon “jij” of “jou” zou staan, als onderwerp, lijdend of meewerkend voorwerp, of na een voorzetsel.
  2. Als wederkerend en als bezittelijk voornaamwoord kan “je” ook de tweede persoon enkelvoud én meervoud zijn. Veel eenvoudiger dan “jullie”. Voorbeeld: “Jullie kunnen je wassen in de douchecellen en je kleren in de lockers opbergen.” 
  3. “Je” kan de eerste persoon zijn, al valt dat niet zo op. Voorbeeld: “Er zijn nogal wat kosten aan mijn verwarmingsketel, en dan vraag je je af…”.
  4. Maar “je” is ook — en misschien meer en meer — een onbepaald voornaamwoord. Spreektaal, zegt — of zei — Van Dale. Waar in meer formele vorm “men” zou staan. En “zich”, of “zijn”, of nog wat anders.
    Voorbeeld: “Als je naar Antwerpen rijdt, weet je nooit hoe lang je in de file staat. Eens aangekomen, zoek je je rot om je auto te parkeren.” Meer formeel is dat “als men”, “weet men”, “hoe lang men”, “zoekt men zich” en “zijn auto”.
    Zowel deze als de vorige “je” wordt nooit beklemtoond tot “jij” of “jou”.

Het lijkt er op dat al die “je”-vormen aan een opmars bezig zijn. De “je” als tweede persoon werd pas na de Tweede wereldoorlog dominant (ten opzichte van “u”). In Nederland meer dan in Vlaanderen. De “je” als eerste persoon ontstond in diezelfde periode, en ook de “men”-functie, die weliswaar al uit de achttiende eeuw dateert, komt sindsdien frequenter voor. Ze biedt grammaticaal meer mogelijkheden dan “men”, dat altijd en alleen onderwerp is. Voorbeelden: “Dat overkomt je…”, “Dan wordt je auto…”

Merkwaardig is dat de tweede persoon in het Nederlands, in tegenstelling tot de eerste en de derde, die met “ik”, “wij”, “hij” en “zij” al meer dan duizend jaar onveranderd zijn, al veel woorden — en vervoegingen — gebruikt en soms versleten heeft: “du”, “gij”, “gijlieden”, “UEdele”, “u”, “jij” en “jullie”, waarbij wat eerst een meervoudsvorm was nadien voor het enkelvoud wordt gebruikt (“gij” was het meervoud van “du”) en vervoegingen in de derde persoon worden geïmporteerd (“u heeft” en “jullie hebben”  in plaats van “gij hebt”), allicht uit behoefte aan hoffelijkheid. Er is dus permeabiliteit tussen de Nederlandse persoonlijke voornaamwoorden, hun functies en hun vervoegingen. Of die vergelijkbaar is met de recente kaping van het voornaamwoord “hun”“hun heeft”, “hun is” … — is een andere vraag.

“Je” kan ook voor problemen zorgen. In een artikel op 18 oktober 2023 in De Standaard over mensen die in voorbereiding van hun nakend overlijden hun spullen sorteren, schreef Lieve Van de Velde: Het idee dat je nabestaanden na hun dood hun dierbaarste bezit en grootste rommel moeten sorteren, maakt sommige mensen zo ongemakkelijk dat ze zelf al opruimen.” Je nabestaanden die na hun dood hun rommel opruimen…? Mijn idee: driemaal “hun” of — beter — driemaal “je”.

Toch mag het een wonder heten dat nederlandssprekenden (zowel moedertaal-sprekers als anderstaligen) meestal hun weg weten met al die vormen van “je”. Iets dat je meer vanuit de praktijk (het horen en spreken) dan vanuit een stel regeltjes leert. De vier functies van “je” zijn daarom meer des- dan prescriptief. Ze beschrijven hoe we spreken, en schrijven niet voor.

Walser

In Walsers boek staan lange, onwaarschijnlijke monologen. Onwaarschijnlijk, wanneer iemand pagina’s lang in een vertrouwelijk gesprek niet onderbroken wordt, en daarbij dingen zegt die je niet voor mogelijk“Je zult voor de meeste mensen een oninteressante verschijning zijn, saai voor de meisjes, onbeduidend voor vrouwen, absoluut onverzekerd en onwilskrachtig voor mannen”, zegt Hedwig midden een lange monoloog tot haar broer Simon (p. 168). houdt. Maar het is literatuur.

In die monologen gebruikte Walser in 1906 vaak het onbepaald voornaamwoord “man” (“men”), dat Machteld Bokhove in 2020 heel vaak, op een zeldzame uitzondering na, door “je” vertaalt. Mij komt voor dat dat een onderdeel is van een ruimere stijlverschuiving, die de auteur naar een meer hedendaags taalgebruik moet brengen. Met de vraag of Walser dan Walser nog is.

Naar aanleiding van de verschijning van een eerder Walser-boek, “De bediende” (Der Gehülfe) in 2021, ook door Machteld Bokhove vertaald, schreef in De Standaard: “Joseph [de bediende] biedt evenveel weerstand als asse waarin men blaast. Hierin lijkt hij wel op Walsers proza, dat zichzelf voortdurend ondermijnt. Verheven zinswendingen worden onder de voet gelopen door basale tussenwerpsels, metaforen gaan met hem op de loop, en zoals Joseph alleen met een zekere verbazing kan vaststellen hoe diep de kloof is tussen wat hij wenst te doen en wat hij werkelijk doet, zo lijken ook Walsers zinnen soms enigszins verbaasd over de toon die zij aanslaan en de zijpaden die zij inslaan.”

citaten

Wat die zinnen betreft, volgen hier enkele citaten uit hoofdstuk 10, in Walsers Duits (D), en in vertaling (NL). Hedwig Tanner spreekt daarin pagina’s lang tot haar broer Simon, die haar nauwelijks onderbreekt.

  • D: Und doch bin ich froh; denn einmal muß man sich aussprechen. Wie du gestern mir nur so geduldig zuhören konntest, Simon! So beinahe andächtig! Und doch bin ich auch darüber froh. Am Abend ist man nicht wie am Morgen, nein, so ganz anders, so verschieden im Ausdruck und im Empfinden. (p.162)
    NL: En toch ben ik blij; want je moet je een keer uitspreken. Hoe kon je mij nou gisteren zo geduldig aanhoren, Simon! Zo aangedaan bijna! En toch ben ik daar blij mee. ‘s Avonds ben je niet als ‘s ochtends, nee, dan ben je totaal anders, zo verschillend in expressie en in gevoel. (p.165)
    Het “men moet zich uitspreken” wordt “je moet je uitspreken”, en “‘s avonds is men anders” wordt “‘s avonds ben je anders”. Het is niet duidelijk over welke “je” het hier gaat. Simon misschien?
  • D: Was man von dir verlangt, das tust du. Du willst alles, was man will. Ich glaube, man könnte von dir viel Ungebührliches verlangen, ehe du es einem übel nähmest. (p.163)
    NL: Wat iemand van je vraagt, dat doe je. Je wilt alles wat er van je gewild wordt. Ik denk dat je van jou veel onredelijks zou kunnen vragen voordat je het iemand kwalijk neemt. (p.166)
  • D: Man muß dich immer erst kennen lernen, ehe man dir glaubt. (p.164)
    NL: Je moet jou eerst leren kennen voordat je jou gelooft. (p.167)
  • D: In einer größeren Gesellschaft von Menschen, wo es doch darauf ankommt, daß man sich zeigt und beliebt macht durch hervorragendes Sprechen, wirst du immer stumm bleiben, weil es dich nicht reizt, den Mund noch aufzutun, wo schon so viele durcheinanderschwatzen. (p.165)
    NL: In een grotere groep mensen waar het er toch op aankomt dat je jezelf laat zien en geliefd maakt door briljant te spreken, zul jij altijd stil blijven omdat jij er geen zin in hebt je mond open te doen als er al zo veel mensen door elkaar heen kletsen. (p.168)
  • etc.

Uit het voorbeeld hierna blijkt hoe in het Nederlands met “je” iets meer mogelijk is dan met “men” (of in het Duits met “man”).

  • D: Man glaubt so Vieles, wenn man unerfahren ist, und die Erfahrungen machen einen wieder an anderes glauben. (p.153)
    NL: Je gelooft zoveel als je onervaren bent, en de ervaringen laten je weer iets anders geloven. (p.156)
    Voor het “laten je geloven” — waarin “je” een lijdend voorwerp is — bestaat geen equivalent met “men” — dat altijd een onderwerp is —, wat in de Duitse tekst met “einen” wordt opgevangen.

In een ander gesprek (hoofdstuk 11), lezen we:

  • D: Ich weiß auch, daß man gefällt, wenn man seine Pflicht erfüllt. (p.176)
    NL: Ik weet ook dat je mensen behaagt als je je plicht vervult. (p.178)

En, als uitsmijter, met “u”, dit gesprek, waarin de directrice van een Kuuroord voor het Volk zich over Simon ontfermt (hoofdstuk 18):

  • D: Man weiß nicht, wie man mit Ihnen dran ist. (p.307)
    NL: Je weet niet, waar je met u aan toe bent. (p.304)

Uit deze voorbeelden (en andere) moge blijken dat in deze vertaling, met het gebruik van het onbepaald voornaamwoord “je”, de juiste betekenis wel eens verloren gaat, en “verheven zinswendingen” worden afgevlakt.

drie boeken

Drie boeken van Robert Walser heb ik onlangs gelezen: “De bediende” (“Der Gehülfe”), “De wandeling” (“Der Spaziergang”), en nu “De Tanners” (“Geschwister Tanner”). In alle drie herken ik de thematiek van een man die nergens aardt, maar verlangt dat iemand zich over hem erbarmt — wat Walser zelf uiteindelijk is geschied, door zijn opname in een psychiatrisch hospitaal in 1929. Het werk van Walser is sterk autobiografisch: hij was de bijna jongste van acht — zijn broers en zussen (Geschwister) inspireerden talrijke personnages —, en verloor zijn moeder toen hij vier was.
“De bediende” is een prachtig boek, waarin ik de door Matthias Somers beschreven kwaliteiten herken. De vorm, met “proza dat zichzelf voortdurend ondermijnt”, stemt mooi overeen met het verhaal. Die congruentie van vorm en inhoud heb ik in de twee andere boeken minder ervaren. “De Tanners” en “De wandeling” bevatten wel prachtige stukken, zoals natuur- of stads- of dorpsbeschrijvingen, en verrassende gedachtenkronkels, waarvoor het verhaal, voor zover dat er is, als kapstok dient. Misschien verwachtte Walser soms niet meer dan opportuniteiten om zijn beschrijvingen en gedachten aan elkaar te reigen.

Brouwers

Ook Jeroen Brouwers heeft (in 1979) verhalen van Robert Walser vertaald.

verkavelingsvlaams

En toch nog dit. In een eerdere bijdrage, in mei 2010, hier opgenomen in 2014, opperde ik de hypothese dat de Vlaamse onzekerheid met (gesproken) Standaardnederlands, en de voorkeur voor Verkavelingsvlaams, haar oorsprong — of althans een deel ervan — vindt in de vervoeging van de tweede persoon. In gesproken taal is de tweede persoon de belangrijkste — je spreekt altijd tot iemand, en je taal, je woordkeuze, bepaalt en herbepaalt de relatie tot die persoon — en het is net de vervoeging van die tweede persoon die voor Vlamingen zo moeilijk is. Er bestaat geen continuüm tussen de dagelijkse, gesproken taal (met gij, u, gijlie, en alle mogelijke varianten… (golle en olle…)) en de Nederlandse standaardtaal. Waardoor men gaat aarzelen, “fouten maakt”, of uiteindelijk terugvalt op Verkavelingsvlaams. Een wat consequenter gebruik van “je” als bezittelijk of wederkerend voornaamwoord in de meervoudsvorm (zie hierboven, punt 2) zou een kleine bijdrage kunnen leveren aan een vlotter taalgebruik, en omslachtige of kromme formuleringen vermijden: “jullie je voorbereiden” in plaats van “jullie jullie voorbereiden”, “jullie u voorbereiden”, “jullie zich voorbereiden” … en dat soort dingen.

links ≠ woke, Susan Neiman

Zelden heb ik een boek sneller gekocht dan Links≠ woke van Susan Neiman (Lemniscaat, 2023; 9,99€). Tijdens de architectuurreis van Archipel bezochten we boekhandel Van der Velde (voorheen Waanders) in De Broeren — een heringerichte kloosterkerk in het centrum van Zwolle. Naast de kassa lag een klein stapeltje. Ik las de achterflap, die sprak me aan, en woog het boek. 156 pagina’s. Het is prachtig uitgegeven, met een rustige bladspiegel en een harde kaft. De uitgever, zo lijkt me, mikt op een ouder publiek, op lezers die op de een of andere manier met links verbonden zijn (geweest), en die zich ongemakkelijk voelen bij woke, waarvan ze de motivatie erkennen maar de excessen afkeuren. Lezers die vinden dat een boeiend boek ook mooi kan zijn, aangenaam ruiken en goed in de hand liggen.

              

Left is Not Woke is de oorspronkelijke Amerikaanse titel (ook 2023), een tikkeltje minder hard dan de Nederlandse, maar Neimans tekst is nog minder hard. Althans in zijn stijl en argumentatie, want haar besluiten zijn heel precies.
Zelden — of nooit — heb ik een essay (een non-fictie-boek) gelezen dat aangenamer leest dan Links≠ woke. De filosofe praat als het ware met haar lezers, houdt van nuances en slaat niet aan het schelden — wat in de hele woke-discussie een zeldzaamheid is. Ze herhaalt en verklaart de motivatie van de woke-beweging, maar wijst erop hoe en waar ze is ontspoord. Een ontsporing die zich niet tot de excessenWie zich in Neimans boek aan een opsomming verwacht van al wat in naam van woke gecanceld, gecensureerd, herschreven, vernield, verbrand of verhinderd werd, kan beter elders zoeken.beperkt, maar de ideeën zelf betreft.

De Amerikaanse Susan Neiman die nu in Duitsland woont en werkt, specialiseerde zich in de geschiedenis en ideeën van de Verlichting, en het is de kritiek van woke op de Verlichting die haar enkele jaren geleden heeft verrast en waarop ze nu antwoordt. De aantijging vanuit woke dat de Verlichting de — eurocentrische — filosofie van de kolonisering is, gaat voorbij aan het feit dat de geschiedenis van de kolonisering vele eeuwen of millenia ouder is, en vooral dat de ideeën van de Verlichting net een moeizame poging zijn om het eurocentrisme en het machtssysteem te doorbreken: nieuwe ideeën die moeilijk zijn om te denken en onder woorden te brengen, nog moeilijker, want gevaarlijk, om op papier te zetten, en ongemakkelijk om in praktijk te brengen. De kritiek op de Verlichting verwart de ideeën met de tijd waarin ze geboren zijn en waartegen ze zich wilden verzetten. De Verlichting was een eerste poging om de wereld door verschillende, andere ogen te zien, terwijl gedegen kennis over die wereld vaak ontbrak.

“Ze [de Spaanse veroveraars van Mexico] dachten dat deze mensen geen vorm van bestuur hadden omdat het bestuur niet bij één persoon berustte; geen beschaving omdat die anders was dan die in Madrid; niet deugdzaam waren omdat ze niet dezelfde religieuze overtuiging hadden; en geen inzicht hadden omdat ze niet dezelfde meningen deelden.” (Denis Diderot, geciteerd door S.N.)
“Zo kennen we de volkeren van Oost-Indië bijvoorbeeld niet, bij wie uitsluitend Europeanen komen die liever hun zakken vullen dan hun hoofd.” (Jean-Jacques Rousseau, 1754, geciteerd door S.N.) 

De Verlichting weerlegde ook de beschavings- en superioriteitspretenties van de Europese staten.

“Ze [de beschaafde, voornamelijk handeldrijvende staten van ons werelddeel] onderdrukken de inheemse bevolking, lokken (…) overal oorlogen uit, verspreiden hongersnood, oproer, verraad en de hele litanie van kwaden waar de mensheid door wordt geplaagd. China en Japan, die ervaring hebben met dat soort gasten, hebben hun wijselijk de toegang ontzegd.” (Immanuel Kant, geciteerd door S.N.)

En soms waren de vreemde volkeren gewoon fictief, zoals in Lettres Persanes (1721) van Montesquieu, omdat directe kritiek op de Europese samenleving onmogelijk was.

Woke is vergleden van universalisme naar tribalisme en van rechtvaardigheid naar het streven naar macht. Het heeft het geloof in vooruitgang opgegeven. Deze drie waarden — universalisme, rechtvaardigheid, vooruitgang — zijn voor Neiman de essentie van de Verlichting. En ook van Links — dat ze definieert als het nastreven van politieke én sociale rechten, waarbij de tweede nodig zijn om de eerste ten volle te beleven. Geen politieke vrijheid voor wie economisch gekluisterd is.
Identiteitspolitiek reduceert het individu tot etniciteit, gender, sexuele voorkeur…, en ziet individueel denken en handelen als een expressie daarvan. Zoals (Susan Neiman haalt de voorbeelden aan) wanneer The New York Times stelt dat ondanks de verkiezing van de Afro-Indiaas-Amerikaanse Kamela Harris tot vice-presidente een toenadering tot het hindoe-nationalistisch beleid van Modi onwaarschijnlijk blijft, of wanneer Hillary Clinton zich verheugt over de breuk met het verleden die de verkiezing van de extreem-rechtse Giorgia Meloni tot Italiaans premier in haar ogen is. Wokisme zit overal, want Neiman vermeldt zelfs een rist benoemingen, door president Trump, die nog het best door woke-criteria te verklaren zijn: onbekwame mensen die wel in de juiste vakjes passen. Woke essentialiseert mensen tot een beperkt aantal kenmerken, en is daarmee even deterministisch als de ideologieën die het bestrijdt.

Woke begint met de bekommernis om gemarginaliseerde personen en eindigt ermee dat die mensen alleen nog in dat perspectief worden gezien. (Susan Neiman)

In hun strijd tegen het liberalisme, bron van alle kwaad, zoeken woke-aanhangers inspiratie bij Michel Foucault en Carl Schmitt, die om uiteenlopende of zelfs tegengestelde redenen de Verlichting hebben bestreden. Foucault, die onderdrukking waarnam waar anderen die niet zagen, maar blind was voor gradaties, en dus voor vooruitgang, en Schmitt, die als radicaal nationalist voor, tijdens en na de oorlog het nazisme verdedigde. Met zijn kritiek op de liberale democratie, op slavernij en wereldwijde landroof beoogde Schmitt geen rechtvaardigheid maar de verschuiving van macht.
Er is een groot verschil tussen structureel racisme en segregationisme, en tussen segregationisme en slavernij, betoogt Neiman, of tussen sexisme en rechteloosheid. Er is veel vooruitgang gerealiseerd, en er kan en moet nóg komen. Uit zichzelf heeft geschiedenis geen richting, maar ze kan die wel hebben. Mensen kunnen haar die geven. Veel meer dan woke kan de Verlichting de inspiratie zijn.

Links ≠ woke, of Left is Not Woke, is genuanceerder (en uiteraard: geargumenteerder) dan zijn titel, die meer op een slogan lijkt. [En dan deze korte tekst.]
Een titel voor een boek dat misschien Woke, or the Negation of Universalism, Justice and the Enlightenment had kunnen heten. Een titel als een val waar ik ben ingetrapt. En geen spijt om heb.

 

Lees ook: Woke, de verkeerde klassenstrijd, door Ian Buruma in De Standaard, 24 augustus 2023

acht bergen en de Taoumé

De acht bergen van Paolo Cognetti heb ik (nog) niet gelezen. De film gezien wel. Ik weet niet in hoeverre de film getrouw is gebleven aan het boek. Christophe Vekemans sprak voor Klara over de fascinerende werking die uitgaat van de door Cognetti beschreven bergen, de bossen, de zon en de sneeuw en kortom ‘de natuur’, zoals enkel stadsmensen dat volgens Bruno noemen. [Bruno is een jongen uit de bergen.] De film gebruikt daar weinig woorden voor, en zelfs beelden zijn schaars. Het gaat om de mensen.

Wat mij opviel, was de verwantschap van het verhaal van Pietro (uit Milaan) en Bruno (uit Valle d’Aosta) in Le otto montagne, met dat van Marcel (uit Marseille) en Lili (uit het nabije massif du Garlaban) in het ook autobiografische Le Château de ma mère van Marcel Pagnol.
Le Château de ma mère (1958) is het tweede deel van Souvenirs d’enfance, en wordt best pas na het eerste deel gelezen, dat La Gloire de mon père (1957) heet. Niet alleen de vriendschap tussen de twee jongens, uit de stad en uit de bergen, maar ook de vader-zoon-relatie is in beide boeken zeer present. Marcels vader Joseph is onderwijzer, een hussard de la République, voor wie onderwijs een republikeinse en anti-klerikale roeping is, met de zeer gelovige oom Jules als tegenpool. De waarde van vriendschap wordt zowel door de twee jongens als door de twee mannen vertolkt, die elkaar ondanks hun verschillen weten te waarderen. Net als De acht bergen eindigt Le Château de ma mère met een overlijden. Of met meerdere: het overlijden van de moeder — cinq ans plus tard, je marchais derrière une voiture noire, dont les roues étaient si hautes que je voyais les sabots des chevaux —, van de jongere broer Paul, die als herder in de bergen is blijven wonen, en van Lili, die in 1917 als jongeman aan het front in Noord-Frankrijk door een kogel wordt gedood. [Even denk je dan aan De Toverberg, maar onder jonge mannen was aan het front sterven in die jaren heel courant.] Marcel wordt schrijver en cineast, een beroep van de stad — zijn broer bleef op het land —, maar neemt de herinnering aan Lili en aan de bergen met zich mee.
Marcel Pagnol is in 1895 in Aubagne (nabij Marseille) geboren en overleed in 1974 in Parijs. Zijn jeugdherinneringen zijn vooral een aangename lectuur, luchtiger dan wat De acht bergen kunnen zijn, met grappige anekdotes en licht-spottende beschrijvingen van personages en van de tijdsgeest van een nog naïeve twintigste eeuw. Door de ogen van een kind. In het slot zet een volwassen Pagnol de lezer met zijn beide voeten op de grond. Een Nederlandse vertaling verscheen onder de titel Mijn kinderjaren in de Provence.

P.S., voor ik het vergeet: de Taoumé is een van de toppen van het massif du Garlaban, en zeer present in het verhaal van Marcel en Lili.

Jan Emiel Daele was een moordenaar

Wie heden (september 2022) op wikipedia het lemma Jan Emiel Daele opzoekt, vindt dit: Jan Emiel Daele (Gent, 12 april1942 – Gent, 14 februari1978) was een Vlaams romanschrijver, essayist en dichter.
Wat verder, onder Privé, staat:

Daele hunkerde naar erkenning en waardering. Hij meende die te hebben gevonden in de loge ‘Pieter de Zuttere’ van de Grootloge van België, tot hij moest vaststellen dat zijn vrouw [Digne (of Digna) Van Cappellen (1948-1978), met wie hij in 1973 was gehuwd, en die hem in 1975 een zoon had geschonken] een relatie was aangegaan met de achtbare meester van die werkplaats en ze aanstalten maakte om hem te verlaten.
Op 14 februari 1978, Valentijnsdag, trok Daele hieruit zijn conclusies en schoot hij Digna dood. Daarop beroofde hij zichzelf van het leven. Uit nagelaten brieven bleek dat hij de moord en zelfmoord al een hele tijd had gepland.

Wie Jeroen Brouwers’ Vlaamse teksten leest (Vlaamse leeuwen (1994), Gezichten, gestalten (2011)*) komt alras tot de vaststelling dat de Vlaamse letteren omstreeks de jaren ’60 en ’70 werden gepleegd door een gezelschap dat behalve uit enkele dwaze ouderlingen (Jonckheere, Gijsen) vooral uit zuipschuiten bestond, die zich in Antwerpse herbergen of bij elkaar thuis te pletter dronken, op feestjes met trofeevrouwen pronkten — en ze bij wijlen aan elkaar verloren — waarna ze huiswaarts kerend de Vlaamse wegen onveilig maakten. Brouwers heeft ook over zelfmoord van literatoren geschreven (De laatste deur (1983, 2017), De zwarte zon (1999)) en Jan Emiel Daele hoort erbij.

In de tekst over Jan Emiel Daele — die hij in februari 1978 schreef, en zowel in Leeuwen als Gezichten is opgenomen — vermengt Brouwers heel handig, en meesterlijk, Daele’s verhaal met het zijne, en met Tolstoj’s Anna Karenina. Op 17 november 1973, de zwartste der dagen, komt Brouwers’ geliefde, die ik zal noemen Nachtschade schrijft hij, en van wien we behalve de schoonheid weinig vernemen, met een vrachttaxi-met-chauffeur haar spullen halen. Nachtschade had geruime tijd met Jeroen in huize Krekelbos in Rijmenam gewoond, en keerde terug naar haar echtgenoot.

Het afscheid in de slaapkamer, — ik op de rand van het bed gezeten, zij drentelend voor de geopende kleerkast, waaruit ze haar jas nam, die ze aantrok, waarna ze het hangertje op de bodem van de kast liet vallen. Bezat ik een vuurwapen, ik zou haar nu… ik weet het zeker. Ik zal haar de schuld blijven geven van al mijn angsten en er daarna weer berouw over hebben. Zo luidt een van de slotzinnen van Anna Karenina.

En wat verder:

Zou ik daarna een brief schrijven, daarin verwoordend ‘hoe ik ertoe gekomen ben’, en zou ik daarna de vuurmond van het wapen op mezelf richten teneinde, vervuld van haat, vervuld van angst, vervuld van wroeging , ook aan mezelf het vonnis te voltrekken?

Het zijn prachtige bladzijden die Brouwers schrijft, die de vergelijking met een meesterwerk als Geheime kamers (2000) kunnen doorstaan. Misschien — allicht — heeft hij het aangedikt, versterkt, met sneeuw, tocht, openstaande kasten, elektriciteit die uitvalt en gas die op is, maar wat verder gaat het over realiteit. Over Jan Emiel Daele en zijn vrouw — Botticelli schildert de lentebruid, oprijzend uit de zee (…) Digna valt niet te beschrijven, zo niet te beschrijven mooi was ze. Brouwers verhaalt in enkele pagina’s de verburgerlijking van een generatie jonge schrijvers die voor vrijheid pleitten, ook in de liefde, en die er ondanks hun torenhoge ambities niet in geslaagd zijn Vlaanderens niet te verwrikken onbeweegbaarheid te veranderen. Wanneer Jan Emiel Daele en Digna Van Cappellen op 7 september 1973 in het huwelijk treden vindt de receptie plaats in de linkervleugel van een kasteel, terwijl in de rechtervleugel de bruid een dochter is van Manu Ruys. Sommige gasten lopen tussen de twee feesten heen en weer, ze hebben verplichtingen aan beide kanten, en op de binnenplaats krijgt Brouwers pardoes een hand van premier Tindemans. Zéér lezenswaardig is het, als portret van een generatie en van een milieu, en van haar oprechte of gespeelde dromen, en wat daarmee is geschied. Onderwijl, als geweerschoten in een roesdronken dag, lardeert Brouwers zijn tekst met zelfmoorden: Jimi Hendrix, Anneke de Witte (**), Jan Emmens, Henry de Montherlant, Yasunari Kawabata, Anne Walravens, Jotie T’Hooft…
Anne Walravens’ zelfmoord, die Brouwers hard heeft getroffen, staat bijna gewoon in de rij, bijna in dezelfde zin waarin Tindemans’ handdruk wordt verteld  — Die avond zag ik dat ‘vroeger’ opeens voorbij was en alles definitief zou veranderen — waardoor Brouwers over zijn eigen lijden extreem terughoudend blijft. Een zin in mineur.

De link met Daele op 17 november 1973 wordt wat later gelegd. Een grafsteen, vermeld op een telegram dat Brouwers die dag van Daele krijgt — grafzerk toegekomen wil je mij opbellen —, is een van de vele elementen die genoemde Daele uit een afgebroken kerk en een opgeruimd kerkhof naar zijn huis in Drongen (Kerkstraat) laat aanvoeren — de zerk is wel voor Brouwers bestemd —, waaronder ook een gouden kazuifel dat ook binnenstebuiten kon worden gedragen en dan een rouwkazuifel was. Daele’s huis is omringd door prikkeldraad, hoge hagen en een sloot, maar de dood zit binnen, ze zit in het huis.

Nachtschade is vier maanden na die 17de november met haar meubelstukken, koffers, dozen, volgepropte kussenslopen en katten in Brouwers’ leven teruggekkeerd. Het koppel verliet Vlaanderen, en imiteerde tot heden (1978) de huwelijkse staat aan de rand van de wereld. Maar

Vier dagen geleden [op 14 februari 1978] heeft Daele met het vuurwapen zijn vrouw gedood: — daar zij hem angst inboezemde, van welke angst hij haar de schuld zou blijven geven terwijl het berouw daarover hem het verderdenken en het ademen zou beletten. Toen heeft Daele door de sneeuw lopend — sneeuw uiteraard, zoals op Brouwers’ eigenste 17 november 1973 — de brieven gepost waarin hij had verwoord hoe hij ertoe gekomen is. Toen heeft Daele zich uitgedost in de kleren die hij wenste te dragen en trok zijn witte handschoenen aan, waarbij hij, zo beeld ik me in nu ik mij met hem vereenzelvig, het horloge heeft horen tikken dat niet hoeft te worden opgewonden zolang de polsslagader klopt. Toen heeft Daele niet staan stuntelen omdat hij zich nog niet zou hebben afgevraagd waar tegen zijn lichaam hij de vuurmond zou drukken teneinde vóór te blijven op zijn achtervolgers [De Achtervolgers is Daele’s belangrijkste boek] : Daele drukte de vuurmond van het wapen tegen het weke gedeelte tussen kin en strottenhoofd.

Waarmee Daele zelfdoding heeft gepleegd, en de moord op Digna Van Cappellen als context, als collateral damage, als nevenschade wordt vermeld. Witte handschoenen, sneeuw, en een vrouw als slachtoffer. Wikipedia leert ons ook dat Daele alles goed heeft voorbereid: Enkele dagen voor zijn fatale daden, stuurde Daele een pak archiefstukken, enerzijds naar de directeur van uitgeverij Manteau, Julien Weverbergh, anderzijds naar de directeur van het Letterenhuis, Ludo Simons.

We herinneren ons Daele een beetje als schrijver, en vooral, dankzij Brouwers, als schrijver-zelfmoordenaar, de zoveelste in de rij. Zelfmoord als literaire daad en als getuigenis, mét archieven in het Letterenhuis. Zelfmoord als poging tot onsterfelijkheid. Maar het ingrijpendste dat Daele ooit heeft gedaan is niet zijn schrijven, noch zijn zelfdoding, maar het plegen van een moord op iemand die daar geenszins om had gevraagd. Zij wilde verder leven, zonder hem, en was daar zeker toe in staat. Digna zou het in haar leven wèl hebben gemaakt, schrijft Brouwers. Met alle respect voor wie zelfdoding pleegt — het enige bewijs van menselijke vrijheid, volgens de Zweedse schrijver Stig Dagerman in Onze behoefte aan troost (1955, postuum) — maar iemand meenemen in die doding is zowat het lafste en laaghartigste dat er bestaat.
Op wikipedia staat de moord onder de hoofding Privé, maar er is allicht niets dat meer openbaar is dan dat.

onsterfelijkheid

Ik heb een aantal (niet alle) van Brouwers’ teksten over schrijvers en zelfdoding gelezen — en prijs me gelukkig dat Brouwers ondanks zijn interesse (of is het obsessie?) niet zelf in het verhaal is gestapt.
Voor vele auteurs (niet voor alle, want sommigen zijn uit hun land en hun heimat verdreven, werden vervolgd of waren ongeneeslijk ziek) lijkt zelfdoding meer op een literaire daad — een ultiem, extreem hoofdstuk van hun productie. Ze schrijven verhalen en romans, gedichten en essays, theaterteksten, recensies, commentaren, cursiefjes en brieven, en zetten zelfdoding als kroon op hun werk, waarbij de som, goed bewaard, een œuvre moet zijn dat onsterfelijkheid brengt. Wat blijft er over? is ook de vraag die Brouwers vaak stelt, alsof voor een leven slechts wat overblijft telt.
Daarin zitten vaak twee paradoxen. Nogal wat zelfdoding-schrijvers sluiten zich af van de wereld, zo mogelijk samen met een geliefde — idealiter stapt die nadien vrijwillig mee in de dood. Behalve voor wat andere schrijvers schreven vóór hen sluiten ze hun ogen en oren voor het geraas van de maatschappij. Ze willen niet horen maar praten of roepen, en zijn ontstemd wanneer niet naar hen geluisterd wordt, wanneer ze geen uitgever vinden, of wanneer hun uitgegeven werk nauwelijks lezers vindt. Sommigen plannen hun zelfdoding — behoorlijk jong — maar raken in paniek bij wat ze allemaal nog willen schrijven eer het zover is. Enkel de onsterfelijkheid van wie gestorven is brengt hen rust.

 


Ik ga de wiki-pagina corrigeren. Benieuwd wat dat geeft.

 

(*) In Gezichten, gestalten verzamelt Brouwers enkele oudere teksten, die weliswaar niet uitsluitend, maar wel vooral over Vlaamse schrijvers handelen.
(**) Met Anneke de Witte verwijst Jeroen Brouwers allicht naar Anneke Hoegaerts, de echtgenote van auteur Dirk de Witte, en Brouwers’ secretaresse bij Manteau. Zij doodde zichzelf nadat ze de archieven van haar eveneens zelfgedode echtgenoot had geordend en bij wijlen van commentaar had voorzien.

« Oudere berichten Nieuwere berichten »

© 2024 moskenes.be

Thema gemaakt door Anders NorenBoven ↑