‘k Had gedacht dat de Taalunie een unie was. Of op zijn minst een raad — meerdere mensen, vooral mannen weliswaar — die bij tijd en wijlen een richtinggevend advies de wereld in stuurt. Beter zus dan zo. (Naast andere activiteiten.)
Maar nee. De Taalunie is één man in een huis in Den Haag. Eén man. Sinds 1 februari is dat Hans Bennis.
Op een morgen staat die op, en wijl hij zijn pindakaas op krentenbrood in zijn koffie sopt, denkt hij: “Ik ga een baken verzetten vandaag.” De bijzondere band tussen de Taalunie en het verzetten van bakens kennen we sinds Jeroen Brouwers erover schreef.
Aaneengeschreven woorden worden niet plots in stukken gehakt, of koppeltekens door trema’s vervangen, en die tussen-n, die blijft ook staan. Hans Bennis heeft wat anders gevonden, geen spelling maar grammatica, “om het vertrouwen te herstellen in de Nederlandse Taalunie” (citaat uit een op diverse websites gepubliceerd gesprek). Hij pleit voor erkenning van “hun hebben” — hun als meervoudig onderwerp, in plaats van zij.

Ik heb het belang van hun blijkbaar wat onderschat, toen ik drie weken geleden (de erotica van de Nederlandse grammatica) over een sociolect sprak: het taaleigen van een sociologisch bepaalde groep, die zich daarmee soms onbewust, vaak bewust en gewild, binnen een ruimer taalgebied onderscheidt. Misschien geeft Bennis’ standpunt als algemeen secretaris van de Taalunie hun een duwtje in de rug, voor een ruimer gebruik. Of gaat net door officiële erkenning de charme eraf. Wie zal het weten?

Merkwaardig is des mans argument: “‘hun hebben’ is taalkundig beter dan ‘zij hebben’. Het verschil tussen zij, hen en hun is een naamvalsverschil. Maar naamval is niet langer een functioneel onderdeel van onze taal.” (De Morgen & De Volkskrant, 3 maart 2017).
Bennis is niet de enige, die een vereenvoudigingstrend meent vast te stellen. Taalwetenschapper Sterre Leufkens deed dat ook (Onze taal bulkt van de rommel, De Morgen, 31 december 2014, en mijn reactie toen). Vraag is wel of die vereenvoudigingstendens sterker, dan wel zwakker is dan de parallelle neiging taal complexer te maken, ook wanneer dat uit praktisch oogpunt niet nodig is.

Stel dat Bennis gelijk heeft, en vereenvoudiging de hoofdstroom is. Wat winnen we dan, door hun als onderwerp te gebruiken, in plaats van ze of zij, terwijl datzelfde ze (soms zij) de voornaamwoorden hen en hun in andere posities vervangt?  Ze als lijdend voorwerp, ze als meewerkend voorwerp, ze na een voorzetsel, in plaats van hun en hen, niet alleen in Vlaanderen en Zuid-Nederland, maar overal.

Inwendig biddend en smekend dat zij mij niet achterna zullen gaan, draai ik ze de rug toe en loop met het volle blaadje naar het tafeltje waar Nummedal zit. (Nooit meer slapen, Willem Frederik Hermans, Groningen, 1962-1965)

De volgende morgen regende het. Een fijne motregen, maar ze konden niet weg. Ze zaten daar binnen. Hun grootmoeder vond het allang leuk, dat de kleinkinderen er waren, die zorgde voor ze en ze zaten de hele dag maar een beetje te praten. Als het slecht weer was, konden ze niet weg en als het goed weer was ook niet, want het kon slecht worden. (De avonden, Gerard Reve, Amsterdam, 1947)

Weer waren we even stil. Op den duur kon je toch niet tegen ze op, d’r waren er zooveel en ze hadden altijd gelijk. (Mene Tekel, Nescio, 1913 of 1914)

Ik maak een voorbeeldzin:

Ze kwamen met hun kinderen naar ons toe. Toen we hen zagen hebben we hun onze geschenken gegeven. (conform Van Heule, 1625, voor wat hen en hun betreft althans)

Ze kwamen met hun kinderen naar ons toe. Toen we hen zagen hebben we hen onze geschenken gegeven. (huidig vereenvoudigingsadvies)

Ze kwamen met hun kinderen naar ons toe. Toen we ze zagen hebben we ze onze geschenken gegeven. (huidige tendens, en advies)

Hun kwamen met hun kinderen naar ons toe. Toen we ze zagen hebben we ze onze geschenken gegeven. (vereenvoudiging naar Bennis’ woorden)

Tel uit je winst, als hun ze, en ze hun vervangt.
Of wordt het dit?

Hun kwamen met hun kinderen naar ons toe. Toen we hen/hun zagen hebben we hen/hun onze geschenken gegeven.

Hans Bennis verwart blijkbaar zijn huidig ambt als algemeen secretaris van de Nederlandse Taalunie met zijn vroegere job als directeur van het Meertensinstituut. [We kennen dat instituut als het Bureau van J.J. Voskuil. Als directeur van 1998 tot 2016 heeft Bennis die stoffige instelling verjongd.] Wat hij zegt is niet langer de mening van een taaldeskundige, maar engageert de Unie. Meer dan hij wil, of dan hij beseft, zet Bennis zijn voeten in de sporen van de vermaledijde taalregenten uit de 17de eeuw, die de hen en hun-regels schreven.