In het metrostation Schijnpoort wacht ik op tram 6. Bestaat er een lelijker station dan dit?
Ik zit op een stoel. Een man komt aarzelend het perron opgestapt. Enkele meters van me vandaan leunt hij tegen een muur. Er zijn nog stoelen vrij, maar omwille van corona staan die te dicht bij elkaar. Ik vraag de man, die misschien wat ouder is dan ik, of hij liever wil zitten.
“Nee”, zegt hij, “ik blijf wel staan.” Waaraan hij even later toevoegt dat “ze” dat tegenwoordig niet meer doen. Een plaats afstaan, versta ik.
De man zegt me dat de wereld en de mensen niet meer zijn als vroeger. Het is nu allemaal minder goed. Ik knik en zeg een zwak “ja”. Niet uit overtuiging, veeleer om aan te geven dat ik gehoord heb dat hij wat zei. Ik heb geen zin in discussie. Laat me gerust.
“Aan ′t station zijn er alleen nog maar donkere mensen”, zegt hij. Of iets van die aard. “Iedereen komt naar hier.” Maar ik antwoord niet meer.
Gelukkig komt tram 6. Ik stap op, hij niet. Allicht wacht hij op tram 3, 2 of 5. Niemand blijft langer dan nodig in station Schijnpoort.
Vanuit de vertrekkende tram kijk ik hem nog ′s na, en aarzel voor een laatste, korte groet. Een klein gebaar voor een mooie dag. De wereld is immers zo slecht nog niet. Misschien begrijpt hij mijn zwijgen. Maar hij kijkt de andere richting uit. Hij kijkt naar zijn tram.
Ik weet niet of ik een volgende keer nog mijn zitplaats aanbied.
Was dat zijn bedankje?