Waarin we vernemen, als dat nog nodig was, dat De Bourgondiërs van Bart Van Loo een zeer lezenswaardig boek is, waaraan je veel plezier beleven kan, maar ook een boek dat vragen oproept over de manier waarop we naar geschiedenis kijken.

Dit is een lange tekst.

Velen hadden het me aangeraden, ik heb het zelfs cadeau gekregen, en met veel plezier gelezen. In één adem, zoals dat heet, wat voor zo’n lijvig boek-met-lintje van 600 dichtbedrukte pagina’s toch wat overdreven zou zijn. 75.000 exemplaren zijn er al verkocht, en aangenomen mag worden dat er van die 75.000 heel veel zijn die, op de voetnoten en de index na, van de eerste tot de laatste pagina ook daadwerkelijk gelezen zijn, wat niet van alle goedverkochte dikke kloefers kan gezegd worden. Ik zie drie redenen voor dat succes. Bart Van Loo is een begenadigd schrijver, die ook al vóór zijn Bourgondisch boek veel bekendheid genoot (wat mij, als buitenlandse Vlaming, was ontgaan); er is vandaag veel vraag naar geschiedenis (zelfs politici die menen best te weten hoe de toekomst moet zijn, verwijzen graag naar wat eertijds was); en historische, aan helden opgehangen vertellingen waren lang een gat in de Nederlandstalige boekenmarkt. De Bourgondiërs is het soort historische boeken waar onze Franse zuiderburen dol op zijn, waar Franse boekhandels en antiquariaten van uitpuilen (in dat laatste geval met exemplaren waaraan je goed ziet dat ze gelezen of zelfs verslonden zijn), en er is geen reden om aan te nemen dat wat in Frankrijk kan, in Vlaanderen en bij uitbreiding Nederland niet mogelijk zou zijn. Al blijft het Noordnederlandse deel van Van Loo’s succes een verrassing voor wie het sterk op Vlaanderen gerichte boek gelezen heeft. De geschiedenis van onze contreien telt weliswaar minder buitenmaatse heldenfiguren dan de Franse, mensen waar je een heel boek aan kan hangen, maar toch genoeg om er een mooie bibliotheek mee te vullen. En niets belet om er wat buitenlanders bij te nemen — wat Van Loo trouwens ook al deed, met de allengs onder dikke boeken bedolven Napoleon. Ik denk bijvoorbeeld aan de in Vlaanderen beruchte Alexander Farnese, die bastaardsgewijs van de Bourgondiërs afstamde (als kleinzoon van Keizer Karel en Johanna van der Gheynst), en die ik elders de feitelijke vader van België heb genoemd. Een vierde, bijkomende reden is een geslaagde, zelfs gehaaide promotiecampagne, waaraan niemand ontsnapte. De uitgever, net als de schrijver, kent zijn vak.

 

Bart Van Loo’s literaire keuze is eenvoudig en consequent: hij vertelt de Bourgondische periode in de Nederlanden (vooral Vlaanderen en Brabant) vanuit het perspectief van de vier Bourgondische hertogen, Filips de Stoute, Jan zonder Vrees, Filips de Goede en Karel de Stoute, en een enkele keer vanuit het perspectief van secundaire personen (de eega’s, met name). De overigen zijn context. Daartoe gaat hij eerst met een sneltreinvaart door de tien hen voorgaande eeuwen, tot Margaretha van Male, gravin van Vlaanderen en hertogin van Brabant (en nog een en ander) in 1369 met Filips de Stoute, kersverse hertog van Bourgondië trouwt.  [Vlaanderen en Brabant waren voor die Franse Filips blijkbaar een bonus. Als hertog van Bourgondië oogde hij vooral op het aangrenzende graafschap Bourgondië — Franche-Comté — waar Margaretha ook gravin van was. De band van laatmiddeleeuwse graven en hertogen met hun fief was even evident als die van hedendaagse voetballers met hun voetbalploeg: carrière.] Zo snel gaan die tien eeuwen in Van Loo’s boek, dat je je afvraagt wat de schrijver je bijbrengt dat je al niet eerder wist, van schoolbanken of eerdere lectuur, tenzij de Burgundarholmse oorsprong van de oude Bourgonden, en hun Lex Burgondionum.

een vertelling

Noem dat eerste hoofdstuk de gekruide knabbeltjes die je krijgt terwijl je aan een rijk gedekte tafel (wit linnen, drie voetglazen, meervoudig bestek) op je even rijkelijke maaltijd wacht. Je snoept er wat van, en als je matig bent is het een geschikt aperitief op wat komt. De gerechten die Van Loo vanaf pagina 67 opdient, en die hij met gevoel voor drama de Bourgondische eeuw, het fatale decennium, een beslissend jaar en een gedenkwaardige dag heeft genoemd, zijn zeer smaakvol en copieus. En het beetje wachten meer dan waard. Bourgondisch, mag je zeggen.

Het boek is een meesterlijke vertelling, geen verhandeling, maar ook geen roman, zelfs geen historische roman, want roman associeer je met fictie, en Van Loo baseert zijn verhaal enkel op historisch onderzoek en op door historici voor waar aangenomen toenmalige getuigenissen. Al heb ik, als niet-historicus, daar toch enkele, elkaar tegengestelde vragen bij. De kroniekschrijvers werkten immers in opdracht van de machthebbers. Het is een beetje alsof Trump, Poetin, Macron of, veel lokaler en op een ander niveau, Charles Michel en Geert Bourgeois journalisten aanstelden en bezoldigden om waarheidsgetrouw de geschiedenis van vandaag te schrijven. Het perspectief is dat van de heersers — wat ook verklaart waarom Louis-Paul Boon in 1979 een roman moest schrijven om in zijn Geuzenboek voor de 16de eeuw een ander perspectief te nemen. Bovendien zijn er (nog) veel schotten tussen diverse wetenschapsdisciplines. Geschiedenis, die zich in hoge mate op geschreven bronnen baseert, lijdt nog vaak onder dit euvel. Werden die feesten, toernooien, opstanden… al vergeleken met de concrete paleizen of pleinen waar ze zijn gebeurd? Werden ingenieurs, architecten, dramaturgen, koks, biologen, slachters etc. samen met historici en archeologen aan het werk gezet in interdisciplinaire onderzoeksprojecten om te kijken wat hoe kan zijn gebeurd? Kon dat allemaal wel? Anderzijds moet toegegeven dat de geschiedenis ons vaak verrast: het onmogelijke is echt geweest. De vraag is daarom minder het waarheidsgehalte versus de overdrijving, dan het vertekenend, want gezagsgetrouw perspectief. Waarbij dient opgemerkt dat Van Loo zelfs niet aarzelt om in het gemoed en de gedachten van de hertogen, vooral Filips de Goede, te kijken — hoe doet hij dat? —, die een gevoelig persoon is (pagina 332), en die zich ergert dat hij zelf corrupt is, want tot aan zijn nek in de informele geldstromen zit (pagina 333).

vijftig manieren van dood gaan

Daarbij komt, voor mij althans, heel subjectief, een ander punt. Bart Van Loo is een gedreven en bedreven verteller, zei ik. En bij vertellen hoort beeldspraak. Nederlands is op zich al een beeldrijke taal, maar wanneer Van Loo zich ervan bedient om zijn lezers te boeien, wordt het mij soms iets te veel. Een literatuuronderzoeker met een pdf-bestand van De Bourgondiërs en een zoekmotor kan mooi werk maken van een lange lijst met uitdrukkingen en zegswijzen en hun frequentie en gebruik. Voorbeeld. Ik moest het nog ‘s nalezen, maar ik vermoedde dat er in het hele boek niemand sterft, maar wel het tijdelijke met het eeuwige wisselt, zijn laatste adem uitblaast, de geest geeft (soms zelfs prompt), om het leven komt dan wel het leven laat, er voor altijd de beitel bij neerlegt, door een kanonskogel van het hoofd en het leven wordt beroofd, in de Heer ontslaapt, zich definitief bij zijn hemelse vader vervoegt, of zijn aardse bestaan met een laatste reutel verlaat, etc. Kortom: is ontvallen, of afgestorven, verscheiden. Soms bezweken, aan de pest, maar nooit gesneuveld, al zijn er met alle slagvelden en veldslagen kansen meer dan genoeg. Ook klopt de Dood wel eens aan. Op minder geïnspireerde momenten wordt het loodje gelegd en de pijp aan Maarten gegeven. Vanuit zijn eeuwige jachtvelden kan de aloude Karl May daar een punt aan zuigen. [Ik heb het nagelezen: kanselier Rolin sterft wel, en is dood, pagina 376. Hij is geen edelman. En er zijn ook enkele hoge geestelijken, in Laon en Utrecht, die domweg sterven. Naargelang het boek vordert, en de epiloog nadert, neemt het aantal gewone sterf-gevallen zelfs toe.]
Van Loo trekt alle registers open, soms beeldspreekt hij kort op de man, soms gewild a-historisch. Opstandige, met messen gewapende boze beenhouwers nemen het heft in handen (pagina 210, het lemmet kan je inderdaad beter voor je vijanden laten), maar wanneer de hertog andere katten te geselen heeft, en slecht nieuws op zijn bord krijgt, schakelt hij supersnel en multitaskt als de beste (pagina 215). Voor hetzelfde geld, of enkele bitcoins meer, surfte de Bourgondische CEO even later over het gescreende slagveld. Trop is te veel, parafraseert Van Loo op pagina 402 de betreurde VDB, die in de Bourgondische tijd niet had misstaan. Quand les bornes sont franchies, il n’y a plus de limites, zeggen de Fransen. [Wat ik moeilijk vertalen kan, en wat me doet erkennen dat Van Loo’s Nederlandse vertalingen van de Franse kronieken een krachttoer zijn. Bravo!] Als een tsunami komen de beelden over de lezer heen, die rolt en bolt en tolt tot hij geen adem heeft, en verkrampt zoekt over welke Jan, Karel, Filips, Maria of Margaretha het nu ook weer ging, en of dat in 1435 dan wel 1465 was. Maar dat maakt weinig uit. Het verhaal is spannend, er gebeurt altijd wat, wie won verliest, wie trouw was pleegt verraad, en de vier hertogen-hoofdpersonen zijn ondanks hun te gelijkende namen toch uit elkaar te halen (tenzij op pagina 559, zie hierna). Een aantal praktische bijlagen helpen de lezer die meer weten wil. Een beetje toch, want de inhoudsopgave is beknopt (en meer literair dan informatief), van de chronologie schakel je niet zonder problemen over op het boek, en in de index zitten gaten. [Ik heb heel lang gezocht voor ik terugvond wie wanneer in de Rijselse Sint-Pieterskerk plechtig en zelfs feestelijk begraven werd. Je vindt het op pagina 116.]

Én, ook gezegd, schrijver dezes begrijpt niet waarom er nooit een Vlaamse Shakespeare was. Haat, verraad en moorden genoeg. Wie er zich vandaag aan wagen wil, een koningsdrama te schrijven, vindt in Van Loo’s boek materiaal in overvloed. Desnoods vraagt hij het klad, want ik vermoed dat de auteur genoeg gesprokkeld heeft om een tweemaal zo dik boek te schrijven, en met pijn in het hart heel veel heeft geschrapt.

van vaders en verwekkers

Van de schoolbanken en de bijhorende opstellen heeft Van Loo onthouden dat je eenzelfde woord (naamwoord, werkwoord of bijwoord) niet te vaak of te kort op elkaar gebruiken mag, wat voor hem de aanleiding is zijn welgevulde schuif met synoniemen wijd open te trekken. Stilistisch komt dat goed uit, want het is een boek van vandaag over de wereld van eertijds, en bijna alle woorden van toen tot nu komen in aanmerking om zijn toch al ruime woordenschat te verrijken. Bijna, zeg ik, want Van Loo houdt het proper.
Voorbeelden. Er zijn nogal wat vaders (en ook zonen) in het boek, dus wordt om herhaling te vermijden een vader ook verwekker genoemd. Hij deed er alles aan om het oude beleid van zijn vader door te zetten, hij koesterde grootse plannen en wilde nog een stuk verder gaan dan zijn verwekker (pagina 420). Hoe belandde de arme Margaretha, die als een pion werd verschoven op het schaakbord van haar vaders dromen, dan uiteindelijk in een Spaans bed? Alweer vanwege de groeiende anti-Franse houding van haar verwekker (pagina 487). Pagina 466 wordt de val van koning Albert 1 van België in 1934 een doodsmak genoemd, omdat de bijna even legendarische val van Maria van Bourgondië in 1482 in dezelfde zin al een val is geweest. Tot de woordenschat van Van Loo behoren ook graag ontbolsteren en jammer genoeg ophoesten, wat ik walgelijk vind — zou het kunnen dat dat mode-woord recent uit het Engels, cough up, naar het laat-Diets is overgewaaid? Prachtig is dan weer voetstoots. Ik kende het niet, en was verrast toen ik de oorsprong vond.

Zo jaagt Van Loo, als een eenentwintigste eeuwse Gregorius van Tours, zijn lezers door de eeuwen, jaren, huwelijken en andere slagvelden en opstanden heen. Terloops (pagina 144) spot hij met Albrecht Rodenbachs gezwollen negentiende-eeuwse Vlaams. Edoch, net als Gregorius, mag die oude Rodenbach fier op zijn opvolger zijn.

De zon scheen, de leeuweriken kwinkeleerden en in de verbeelding van de arbeiders gleed het water al door het land. Met hun spade als enige wapen gingen dagarbeiders le plat pays te lijf en ze groeven een kanaal van Brugge naar Deinze (pagina 92). Dit is naar mijn smaak het allermooiste beeld uit het boek, maar zo staan er wel talrijke in. Van Loo’s aanpak is vaak cinematografisch: een nieuw hoofdstuk of een nieuwe alinea start met een beeld- en zelfs klankrijke scène, waarna de schrijver enkele jaren terug schrijdt, om een beetje zakelijker de geschiedenis te verhalen die tot de getoonde scène heeft geleid. Je vóélt ook het plezier dat Van Loo tijdens het schrijven moet hebben gehad — al zal hij bij wijlen ook hebben gezweet. De manier waarop hij de geschiedenis van het graafschap Vlaanderen en van hertog Filips de Stoute brengt, via het onderricht dat Boudewijn van der Nieppe aan de kleine Jan en toekomstige hertog zonder Vrees gaf, is magistraal, maar zal hem niet uit de hemel gevallen zijn. Ook het schikken en schuiven met de overvloed aan feiten en gegevens moet hem veel zwoegen hebben gekost. Van Loo onderbreekt soms de verhaallijn voor een deskundige en gedocumenteerde, en altijd boeiende beschrijving van dit of geen historisch fenomeen, bijvoorbeeld het taalgebruik in de lage landen (pagina 196), de economische en demografische opkomst van Holland in zijn relatie tot Vlaanderen (pagina 241) of de plaats van de vrouw in de laat-middeleeuwse Europese adel (pagina 254). Jammer is enkel dat die leerrijke beschrijvingen en analyses, zo geplaatst, de zoekende lezer niet makkelijk terug te vinden zijn.

Toch was ik, ondanks die rijkdom, of omwille van, zoals na een te gulzig festijn, blij toen ik met pagina 493 de epiloog en de bijlagen bereikte. Niet omdat ik me door een lijdensweg geworsteld had, geenszins, maar omdat de soberdere schrijfstijl van die laatste teksten een ware verademing voor me was. Én omdat Van Loo pertinente antwoorden aandraagt op vragen en kritieken die ik bij het lezen van het boek had gehad.
Maar daarover seffens meer. Eerst nog wat (detail)kritiek.

detailkritiek

Grammaticale merkwaardigheden. Veel zijn het er niet, maar toch meer dan in zo’n boek had mogen zijn. Om Van Loo’s tekst over de drukkunst te parafraseren (pagina 432): in gedrukte teksten zijn afwijkingen minder waarschijnlijk dan in met de hand gekopieerde exemplaren, maar ze worden in grotere aantallen verspreid. 75.000 in dit geval. Enkele voorbeelden. De onuitputtelijke voorraad van christelijke fossielen en wrakstukken verleenden nieuwe kerken enige glans van heiligheid (pagina 37, een twijfelgeval). De alom geroemde lakenindustrie, die Vlaamse steden internationale faam bezorgden (pagina 78, wat wellicht het omgekeerde is van wat werd bedoeld). Uit een waterput liet de Haarlemmer de mooiste sokkel oprijzen die een kruisbeeld ooit moet hebben gedragen (pagina 170, idem). Saint-Pol noch Gloucester voelde zich zeker van de zege en weigerde een nutteloos bloedbad te riskeren (pagina 232). De aanhoudende wrijvingen leidde tot een hitte die zo kon ontvlammen (pagina 331). Het spektakel van veelkleurige dakpannen, schoorstenen, pinakels, koekoeksramen en windhanen voeren de blik naar een wereld… (pagina 339, omtrent het godshuis in Beaune). Dit is hoe de verhoudingen tussen vorst en onderdanen zou moeten zijn (pagina 461).
Enkele kleine feitelijke onjuistheden (of op zijn minst ernstige twijfels). Was er in 1431 geen 31ste mei, nadat Jeanne d’Arc op de laatste meidag (pagina 289) — 30 mei — op de brandstapel ter dood was gebracht?  Wat zijn onnatuurlijke kinderen (van hertog Filips de Goede), pagina 353? Wat is Frans-Vlaanderen in 1464, dat op pagina 379 bij de eerste bijeenkomst van de Staten-Generaal in een lijst van graafschappen, hertogdommen en heerlijkheden afzonderlijk van Vlaanderen wordt vermeld? En, stel dat zo’n afzonderlijke vermelding gerechtvaardigd was, ware Waals-Vlaanderen of eventueel Franssprekend Vlaanderen dan niet correcter geweest? Het Arianisme wordt een dwaalleer genoemd (pagina 35), alsof het niet om goden maar om planeten en hun baan rond de aarde ging, en de aanhangers ervan ketters, wat een anachronisme is. Ook de kwalificatie als genereuze mecenas van Filips de Stoute (pagina 187) roept vragen op, nadat hij met belastinggelden tientallen kunstenaars, waaronder Klaas Sluter, aan het werk had gezet om voor zijn eigenste eeuwige zielenheil en roem een klooster en een praalgraf te bouwen. Pagina 559 (de chronologie) wordt diezelfde Klaas Sluter in 1389 als hofbeeldhouwer van Karel de Stoute vermeld. Dat moet Filips zijn. Pagina 530 (de voetnoten) leest men dat Enkel het kleine stukje [Vlaanderen] ten westen van de Schelde feodaal verbonden [was] met het Heilige Roomse Rijk. Daar moet ten oosten staan. En op pagina 484 wordt van Antwerpen en haar kathedraal beweerd als enige stad in onze contreien slaagde het erin toch minstens één toren van zijn monumentale gotische kerk te voltooien [in 1518] — met zijn 123 meter een Europese topper. Daarmee gaat Van Loo iets te snel voorbij aan de Luikse gotische Onze-Lieve-Vrouw-en-Sint-Lambertuskathedraal, die aan de westgevel twee torens van tachtig meter had, en waarvan een derde torenspits al in 1433, zij het met een eenvoudig design, een hoogte van 135 meter bereikte. Ondanks hun welbekende grootheidswaanzin waren de zestiende eeuwse Antwerpenaars snugger genoeg om de kathedraaltoren een beetje korter te bouwen dan was voorzien. Zo kon hij naar een ingenieus ontwerp van Herman en nadien Domien de Waghemakere worden voltooid. De Luikse kathedraal heeft, net als de andere Luikse kerken, de door Karel de Stoute bevolen vernedering van de stad in 1468 overleefd. Na de Luikse revolutie van 1789 en de Franse machtsovername werd ze vanaf 1794 zorgvuldig afgebroken, een vroeg voorbeeld van wat vandaag déconstruire of afbouwen wordt genoemd. De kerk van de gehate prinsbischoppen was voor de Luikenaars wat voor de Parijzenaars de Bastille was, maar de trots van laatstgenoemden en aanleiding voor een jaarlijks feest — le quatorze juillet — is voor eerstgenoemden een bron van schaamte, spijt en ergernis geworden. [En in Antwerpen wist een handige ambtenaar een gelijkaardig afbouwplan op de lange baan te schuiven. Jan Blom heeft zijn straat aan de voet van zijn kathedraal dubbel en dik verdiend. Sindsdien gaat men er in zijn land van uit dat men door traag te beslissen minder stommiteiten begaat.]

Terug naar het boek. Wat moet ik met volgende zin, pagina 430: We kunnen dan misschien met enig trompetgeschal verkondigen dat de boekdrukkunst in de Lage Landen in 1473 werd geboren ten tijde van Karel de Stoute… ? Uit niets blijkt immers dat de boekdrukkunst in de Lage Landen is geboren. Wel is de Laaglandse versie van de boekdrukkunst omstreeks 1473 ontstaan, met of zonder trompetgeschal. Of, pagina 479: Dit gezegd zijnde [uit de verbintenis van Filips de Schone van Bourgondië en Johanna van Castilië in 1496 kon alleen maar een uitzonderlijk leider geboren worden], zou Filips de Schone al snel andere vrouwen verblijden met zijn viriele vermogens. Tien jaar later leidde dat pas echt tot een onwaarschijnlijk, maar deze keer waar gebeurd verhaal. Later, op pagina 496, blijkt dat dat “dat” niet naar Filips’ womanizer-gedrag verwijst, maar naar diens plotse overlijden in 1506 (een longontsteking door overdrive? — la petite mort et la grande?) en naar de concentratie van macht in de handen van zijn dan zesjarig zoontje Karel .
Onderwijl heeft Van Loo ons ook, pagina 410, op een zeldzame flauwe grap vergast, over het kasteel Sigmundsfreud in Tirol: of de Habsburger [Sigismund] problemen met zijn moeder had is niet bekend. Gegrinnik in de rangen. Van Loo tot loos.

Over enkele van de hierboven opgesomde detailkritieken kan discussie bestaan, en sommige betreffen stilistische keuzen van de auteur, maar andere zijn ontegensprekelijk (kleine) fouten, die tot gemak van de lezer en eer van de schrijver zonder veel problemen gecorrigeerd konden worden. Het is jammer dat de uitgever dat niet heeft gedaan, dat hij Gods water over Gods akker heeft laten lopen — tot in des uitgevers vijver? — en dat hij tussen het eerste en het vijfenzeventigste duizendtal die enkele fouten niet heeft rechtgezet. Is de Bezige Bij, Toon Hermans parafraserend, een Luie Wesp geworden? Met die andere Hermans als auteur, Willem Frederik, zou zo’n slordigheid niet zijn gepasseerd.

strijdtoneel

Inhoudelijk moet op één flinke tekortkoming worden gewezen. Van Loo vertelt, en die literaire keuze houdt in dat al wat het verhaal niet dient aan het oog onttrokken blijft. Geografisch vooral. Er is een strijdtoneel, vaak letterlijk ook, dat vooral van Brugge en Gent tot Parijs en soms Dijon strekt, met uitlopers naar Poitiers of Chinon, naar Engeland, naar Keulen of Basel, Amsterdam, Gouda en Gelderland, en een enkele keer Nicopolis (aan de Donau, nu in Bulgarije). Het Baltisch gebied, Noord-Italië en wellicht ook Zuid-Duitsland, die in een andere aanpak een belangrijke plaats zouden gekregen hebben, omdat er veel gebeurt, zowel parallel als complementair, blijven nagenoeg onvermeld. De wereld is Bourgondisch, Vlaams bijna, in conflict met Parijs, en elders is men in het beste geval toeschouwer van het aangrijpende spektakel en de verblindende pracht.

Dit leidt me tot andere vragen, waarop Van Loo, zoals ik zei, in zijn epiloog en zijn bijlagen wel enige antwoorden biedt. Ik ben vaak onwennig als ik in dergelijke teksten over Frankrijk, Vlaanderen of Engeland lees. En over de Fransen, de Vlamingen en de Engelsen. Op 19 oktober 1337 verklaarde [Edward III] Frankrijk de oorlog (pagina 55) en, in 1346 (toch al negen jaar later), stak hij het Kanaal over en liet hij de Fransen nabij Crécy (…) in het stof bijten. Terwijl het strijdpunt net was of hij dan wel Filips VI (van Valois) de wettige koning van Frankrijk was. Frankrijk en de Fransen: is dat geen anachronisme of, zoniet, worden we niet misleid omdat die termen vandaag, nu Bordeaux en Calais zonder enige twijfel in Frankrijk liggen, een heel andere betekenis hebben? Was de honderdjarige oorlog een oorlog tussen wat we nu Engeland en Frankrijk noemen, en hebben de genoemde, perfide Engelsen toen zowel in Aquitanië als in Picardië een vreemd land, een buitenland — Frankrijk — bezet? Of waren ze er even legitiem thuis als de even perfide Fransen uit Parijs. Eenzelfde vraag stel ik me, uiteraard, over Vlaanderen en de Vlamingen, of Brabant en de Brabanders, of zelfs de lage landen, maar Van Loo geeft daar enkele antwoorden op, alvast voor de maatschappelijke bovenlaag, en voor het einde van de Bourgondische tijd, toen dergelijke begrippen ten gevolge van economische en culturele interacties en politieke, administratieve en juridische structuren beetje bij beetje meer dan alleen een geografische en feodale aanduiding waren geworden.
Weinig vooroordelen zijn zo sterk als die welke de actuele staten tot de vanzelfsprekende interpretatiekaders voor historische ontwikkelingen maken, citeert Van Loo op pagina 508 historicus Wim Blockmans. Dat verleidelijke gevaar loert ook in Van Loo’s boek om de hoek. In het noorden kreeg [Karel de Stoute] bijna de hele Nederlanden onder zich, dankzij bisschop David van Bourgondië reikte zijn invloed ook tot in het Sticht Utrecht en het Oversticht (Overijssel en Drenthe), alleen Friesland ontsnapte aan zijn greep, lezen we pagina 421. Dat is uiteraard een uitleg voor de lezers van vandaag. Het is weinig waarschijnlijk dat de hertog zelf in termen van alleen Friesland nog dacht, en de oostgrens van zijn rijk, tussen gelijkaardige graafschappen met een verwante taal, maar vandaag enerzijds Nederlands en anderzijds Duits, als vanzelfsprekend achtte.
Wie ondanks Van Loo’s boeiende verteltrant toch zou afhaken vóór hij pagina 493 en de epiloog bereikt (een indigestie van veldslagen en vernielde of vernederde steden), raad ik daarom aan bij die epiloog de draad weer op te nemen.

Vlaanderen als slachtofferland

Dat brengt me bij een toch wel gewiekste misvatting in ons geschiedenisbeeld. Vlamingen zien zich graag door de geschiedenis heen als naarstige, bedreven, kunstzinnige, vrijheidslievende… slachtoffers van het geweld van anderen. Als ze teveel worden getart (en in hun nijvere bezigheden worden verstoord) verzetten ze zich uiteindelijk toch, en krijgen het deksel op hun kop. Die ene keer dat dat niet is gebeurd, en de vreemde krijgers in de pan werden gehakt, was uitzonderlijk genoeg om er een groot boek over te schrijven en een nationale feestdag van te maken. Maar zodra het wapengekletter was gedoofd trokken de Vlamingen weer dapper aan de slag: handel, landbouw, nijverheid en kunst, en een enkele keer ook wetenschap. Jammer genoeg waren er telkens weer de Fransen, de Spanjaarden, soms de Engelsen of de Hollanders en misschien de Oostenrijkers die de boel kwamen verpesten. [De Duitsers hebben vijftien eeuwen op hun beurt gewacht.] Let op dat lidwoord “de”. Het is een godsgeschenk voor het collectieve zelfbeeld dat kunstenaars, vooral schilders en musici uit die tijd, maar ook handelaars en nijveraars, Vlamingen worden genoemd, en dat de hertogen, die vanaf Jan zonder Vrees de facto toch vooral Vlaamse machthebbers zijn geweest, en ook hun legers en soldaten, als Bourgondisch geboekstaafd staan. Het penseel, de zangstem en de commercie zijn Vlaams, het zwaard is Bourgondisch. Je kan dat onderscheid verantwoorden, omdat de hertogelijke macht, die talloze Vlaamse expansie-oorlogen naar alle windstreken ondernam, ondanks het overleg en de afspraken met de plaatselijke adel en steden, gewapenderhand werd opgelegd, en omdat de fondsen, die die oorlogen financierden, met dezelfde middelen werden afgedwongen, maar geldt diezelfde distantiëring elders niet evenzeer? Wat als we de Fransen op dezelfde wijze de Valois zouden noemen, naar de streek rond Compiègne en Senlis, omdat ze in Parijs even vreemde heersers waren als de Bourgondiërs in Brugge en Gent? En de Engelsen gewoon de Plantagenêts of de Angevins, naar Angers en Anjou? De geschiedenis van Europa zou er heel anders uitzien. De polysemie van geografische eigennamen, vooral tussen toen en nu, kan voor veel verwarring zorgen, maar soms komt die verwarring heel goed uit, als je de kwaliteiten van het dappere slachtoffervolk dat Vlaanderen is wat extra in de verf wil zetten. Het geschiedenisonderwijs in Vlaanderen, althans zoals ik het destijds genoten heb, maar ook de literatuur (de Leeuw, Ulenspiegel…) was of is allicht teveel op het Vlaamse verzet tegen de snode Fransen en Spanjaarden gericht. Van Loo’s boek brengt heel veel materiaal, voor de Bourgondische tijd, om dat beeld te corrigeren of op zijn minst te nuanceren, maar het blijft bij materiaal, en schuwt de conclusies.

spijt, blijdschap en trots

Van Loo schrijft vanuit zijn herinnering aan een plaatje uit ‘s Lands Glorie: hertog Karel de Stoutes lijk door wolven aangevreten in de sneeuw, na de militaire nederlaag bij Nancy, 5 januari 1477. Die leesherinnering heb ik ook. [Het Historia-plaatje voor de Guldensporenslag was ook niet mis.] Maar meer nog dan die albums hebben de genoemde geschiedenislessen een beeld in mijn geheugen gegrift dat nauwelijks uitwisbaar is. “De gemeenten” en “De Bourgondiërs” vooral. Een beeld en een verhaal waarbij het woord spijt vaak opdook. Spijtig dat Karel de Stoute in 1473 niet tot koning kon worden gekroond. Spijtig dat hij geen zonen en slechts een dochter had. Spijtig dat die dochter, Maria van Bourgondië zo jong en zo jammerlijk stierf. [Terloops, waarom hebben vrouwen, in tegenstelling tot mannen, nooit een kwalitatief: de Goede, de Wijze, de Vredelievende… tenzij de Waanzinnige?]  Spijtig dat daarna het Bourgondische rijk naar die Oostenrijker ging… en spijtig vooral dat de dappere Karel de Stoute in de uitvoering van zijn mooie project op die hardnekkige Zwitsers was gebotst. En onderwijl: Jammer en  onbegrijpelijk al die conflicten tussen de hertog en de steden, conflicten waarzonder dat nieuwe rijk zoveel sterker hadde gestaan. Toppunt van dat historische spijtig was uiteraard, een eeuw na de Bourgondiërs, de val van Antwerpen in 1585.
Maar dat is onzin. Onzin die we wellicht nooit helemaal van ons af kunnen zetten, en die door sommigen graag nog aangewakkerd wordt.
Je kan het terecht spijtig vinden dat oude kunstwerken of gebouwen verdwenen zijn, al moet je daarbij soms in rekening brengen dat die na hun vernieling of verlies door andere kunstwerken of gebouwen vervangen werden, waarvoor we nu in bewondering staan.
Je kan het spijtig vinden dat, of hoe, sommige historische gebeurtenissen of fenomenen hebben plaatsgehad, en dat spijt (niet een of andere historische schuld, maar het negatieve effect op de wereld van vandaag) kan toenemen naarmate die gebeurtenissen of fenomenen recenter zijn. Voorbeeld: het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Uitzonderlijk kan zo’n spijt ook oudere gebeurtenissen betreffen: als we Van Loo mogen geloven had de slag bij Westrozebeke van 1382 het Ancien Régime vroegtijdig een stevige klap kunnen geven. Maar: waren de ideeën al rijp om een nieuwe maatschappelijke structuur uit te vinden, toen in de veertiende eeuw?
Doch welke zin heeft het, vandaag te treuren om de teleurgang van het Bourgondische rijk, om de val van Antwerpen of om de kinderloosheid van de geliefde aartshertogen Albrecht en Isabella op de drempel van de zeventiende eeuw? Of omgekeerd: blij te zijn, behalve laattijdig leedvermaak om voortvarende ridders, en zelfs trots, om de Vlaamse overwinning in 1302?
Een dubbele lezing zouden we moeten hebben, van die historische verhalen: enerzijds een begrijpende, om te weten hoe de wereld geworden is tot wat hij is, en anderzijds een literaire, alsof het om, zeg maar, Japanse vorsten ging, ver van hier, of literaire, Shakespeariaanse. Maar dat lukt ons niet: we blijven in die oude geschiedenis veel te veel dingen spijtig dan wel gelukkig vinden.

Italiaanse vs. Vlaamse steden

Wanneer ik in Ferrara sta, zie ik een immens paleis, van de adellijke familie d‘Este, die eeuwenlang het leven in die stad heeft beheerst, tot ze in 1597 in rechtstreekse lijn kinderloos bleef en door de pauselijke legers werd verjaagd. In het naburige Modena heeft ze nadien ook een paleis gebouwd, tot ze in de nasleep van de Franse revolutie pas in 1796 haar rechten en voorrechten verloor. Ook in Parma staat zo’n paleis, en in Piacenza, van een familie in de Nederlanden wel bekend: Farnese. De de’ Medici uit Firenze hebben geschiedenis gemaakt, net als de della Scala uit Verona, de Visconti en Sforza uit Milaan. Etc. Soms tot de achttiende eeuw hebben enkele al dan niet adellijke families over de Noord-Italiaanse steden geheerst, en het resultaat daarvan lees je in hun architectuur en stedenbouw. In de Lage landen heb je dat zelden of niet. Je hebt een vorstenhuis, dat van nabij of ver de verschillende graafschappen, hertogdommen en heerlijkheden regeert, er is adel, die veel minder machtig is, en er zijn steden met burgerij, ambachten etc., waarvan geen enkele familie de eeuwen heeft getrotseerd — laat de adellijke en economisch actieve Gruuthuse in Brugge een uitzondering zijn. Elke leidende figuur was kortstondig. In Vlaamse (en Brabantse, Hollandse…) steden lijkt de macht meer, veel meer dan in hun Noord-Italiaanse soortgenoten, verspreid en gedeeld. En was de sociale ongelijkheid blijkbaar veel minder groot. Dat merk je, wanneer je je afvraagt welke namen je naast d’Este, de’ Medici of Sforza zet: de namen die we kennen, die in Vlaanderen de eeuwen hebben overleefd, zijn vaak opstandelingen en oproerstokers. En de gebouwen die de tand des tijds hebben doorstaan zijn, naast kerken en abdijen, vaker markthallen, gildenhuizen en belforten (dat is collectief) dan paleizen. Dát lijkt me een essentieel kenmerk van de geschiedenis van onze contreien, een kenmerk waarover Van Loo wel wat (de Bourgondische droom, pagina 320 e.v.), maar naar mijn verwachting niet genoeg schrijft. Wie schrijft (of misschien schreef) dat boek?

 

Rijsel

Tenslotte: wat is er in Rijsel van de Bourgondiërs gebleven?
In Rijsel zijn de Bourgondiërs niet helemaal vergeten. De stad noemt zich graag la capitale des Flandres, een titel waarvan de oorsprong me onbekend is, maar die allicht meer naar het historische Vlaanderen, zijn pracht en praal, dan naar het actuele Frans-Vlaanderen verwijst. Naar de Bourgondische tijd, zeg maar, met zijn Rijselse Raadkamer en Rekenkamer. De vier Bourgondische hertogen, wier namen in Vlaanderen over de school- en nu ook toonbanken gaan, mogen echter onbekend worden geacht.
Van de in Van Loo’s boek vermelde gebouwen blijft nauwelijks wat over. De Sint-Pieterskerk, waar graven van Vlaanderen werden begraven (Lodewijk van Male in 1384 en zijn dochter Margaretha in 1405), werd in 1794 afgebroken, nadat ze tijdens de Oostenrijkse belegering van 1792 flink schade had geleden. Het Palais de la Salle, waar in 1454 het Banket van de Fazant werd gehouden, en van 1386 tot 1413 de hertogelijke Rekenkamer gevestigd was, is verdwenen. Nu staat er het Rijselse justitiepaleis, aan de avenue du Peuple Belge. De genoemde Rekenkamer huisde nadien, met enkele korte onderbrekingen, in het Hôtel de la Poterne, rue Esquermoise, tot ze in 1667 door Lodewijk XIV werd afgeschaft. Dat Hôtel de la Poterne, ooit nog een eigendom van graaf Lodewijk van Male, werd in 1801 afgebroken en verkaveld.  Er blijft nu enkel een straatnaambord: rue de la Chambre des Comptes. Het Palais Rihour, waarvan de bouw in 1450 door Filips de Goede met Rijsels geld was gestart en twintig jaar later, ten tijde van Karel de Stoute werd voltooid — de hertog was niet tevreden over het resultaat, er zat te veel baksteen in —, werd in 1664 door de stad Rijsel van de Spaanse kroon gekocht om verder als stadhuis te dienen. In de loop der eeuwen heeft het veel schade opgelopen en werd het vaak verbouwd, of zelfs herbouwd. Maar ook dit nagenoeg volledig nieuwe gebouw ging in 1916 bijna volledig in de vlammen op. De vijftiende eeuwse Bourgondische kapel, de benedenzaal en de trap zijn wel bewaard, zij het dat die laatste was verplaatst.
Van Loo vermeldt ook, en terecht, het Hospice Comtesse, een blijvende getuige (als instelling, niet als gebouw) van de gravinnen Johanna en Margaretha, die in de dertiende eeuw in Vlaanderen de lakens uitdeelden. Dat Hospice Comtesse kan je vandaag nog bezoeken, en is zeker de moeite waard, maar de band met de Bourgondiërs is ijl.

Behalve de genoemde rue de la Chambre des Comptes is er, voor zover ik kan nagaan, slechts één Rijselse straat die nog naar de Bourgondiërs verwijst — tenzij een rue de Bourgogne die wat verloren ligt. Jean sans Peur is de enige hertog van de vier die een straat kreeg — de place Philipe Lebon verwijst immers naar een chemicus —, niet eens een kleintje, die de oude stad met de negentiende eeuwse uitbreidingen verbindt, en langs de tuin van de Préfecture leidt. [Eind 1989, begin 1990 had ik in die straat, nummer 39, een job.] Waarom hij? Ik weet het niet. Jan zonder Vrees is niet degene die Rijsel het best behandeld heeft — in 1405 verhuisde hij de Raad van Vlaanderen om taalpolitieke redenen van Rijsel naar Oudenaarde — en in de Franse geschiedenis is hij evenmin een geliefd persoon. Maar misschien is het net dat: de uitgestoken vuist naar Parijs.

 

Rijsel, 31 augustus 2019 (aangepast 15 september 2019)

De foto’s nam ik in augustus en september 2019 in Antwerpen (Berchem), Luik en Rijsel.
Met de Rijselse alinea hierboven besluit ik wellicht en/of weldra de Rijselse teksten. Als remigrant keer ik naar Antwerpen terug.