De eerste winterstorm daarentegen is iets heel anders.
Die is elke keer weer even indrukwekkend als hij in volle hevigheid losbarst, zo’n storm hebben ze nog nooit meegemaakt, hoewel ook dát vorig jaar was. Daar komt het begrip ‘sinds mensenheugnis’ vandaan, ze zijn namelijk vergeten hoe die storm was, aangezien dat het enige is wat ze kunnen doen, de hel zo goed mogelijk doorstaan en die dan weer zo snel mogelijk uit hun geheugen wissen.
Nu hebben ze een storm over zich heen gekregen die al meer dan een etmaal met onverminderde kracht woedt, met schuimvlokken die als gele dotten wol over het eiland jagen, regen zo hard als hagel en een springvloed die maar niet wegebt. Hans is al drie keer naar buiten geweest om dingen vast te sjorren waarvan hij niet eens wist dat hij ze kón vastsjorren. Hij heeft gezien hoe een van de schapen in zee werd geblazen voordat hij de rest in het boothuis had kunnen opsluiten, omdat ze nog geen schapen hebben geslacht en er niet genoeg ruimte in de stal is om ze allemaal onder te brengen, hij bindt ze vast aan de boot, die hij bovendien ook nog eens extra vastsjort, het is belachelijk wat een man al niet doet wanneer hij getroffen wordt door de Eerste Winterstorm.
(…)
Ingrid heeft een hekel aan dit soort stormen, aan het kraken van het huis en de trompetstoten door de schoorsteen, het hele universum in rep en roer, de wind die de lucht uit haar longen perst als ze met haar moeder naar de stal loopt, het vocht uit haar ogen stuwt en haar tegen de huizen en kromgebogen bomen aandrukt en de hele familie dwingt in de keuken en de pronkkamer te slapen, waar ze nog steeds geen oog dichtdoen. (hoofdstuk 12)

Dit is een citaat uit het prachtige ‘de onzichtbaren’ van Roy Jacobsen, uit het Noors vertaald door Paula Stevens (2020 — oorspronkelijke titel ‘de usynlige’, 2013). Het is niet nodig de Noorse eilanden te hebben bezocht, ik weet zelfs niet of het helpt, want misschien heb je dan wel, net zoals wij, een zomers, zonovergoten land en zee gezien. Wat in het boek ook aanwezig is, maar niet alleen.

In februari lijkt de zee soms wel een turkooizen spiegel. Het besneeuwde Barrøy ziet eruit als een wolk aan de hemel. Het is de vorst die de zee groen kleurt, haar helderder maakt, rustig en lobbig, als gelei. Soms stolt de zee helemaal en komt er een vlies op, dan gaat de ene materie over in de andere. Het eiland krijgt een hoedenrand van ijs, die ook de naburige rotseilandjes omsluit, het is groter geworden.
Ingrid staat in haar laarzen op een vloer van glas tussen het eiland en Moltholmen en ziet wier, vissen en schelpen onder zich, in een zomers landschap. Zee-egels en zeesterren en zwarte stenen op wit zand, vissen die door het wuivende wierbos schieten; het ijs is een vergrootglas, doorzichtig als lucht, ze zweeft en ze is zes jaar oud, je móet wel over het ijs lopen als het er eenmaal is. (hoofdstuk 15)

Het is een merkwaardig verhaal, want het lijkt of het hoofdstuk na hoofdstuk, dag na dag, jaar na jaar voortkabbelt op onverwante evenementen. Toch bouwt zich een tragiek, maar zonder dat die in een spanningsboog naar een dramatisch eindpunt leidt. Het lijkt meer op leven dan op een boek. En beetje bij beetje ervaar je ook de spanningen, tussen zee en land, tussen afzondering en deelname in een ruimere maatschappij, die haar eisen stelt (een vuurtoren, klokvaste afspraken, geld…), en tussen bloedverwantschap en samenleven. In een prachtige taal, waaraan naast de auteur ook de vertaalster veel verdienste heeft.

Het is de tweede dag van het jaar, de treurigste van alle driehonderdvijfenzestig, een dag die eindigt met de aanblik van de heen en weer zwaaiende achterlantaarn die wordt opgeslokt door de brullende nacht, als een vonk in een schoorsteenpijp.
Dan slaat de somberheid toe.
Niet de somberheid van de storm, maar van de trage, fundamentele lessen in eenzaamheid die het jaar en het eiland hun leren. Opeens zijn ze met nog minder mensen en ze missen de baas van het eiland. Ze praten zachtjes of zwijgen, prikkelbaar en ongeduldig. Bovendien keert niet iedereen heelhuids terug van de Lofoten, het is een loterij met de dood, waarbij elk jaar meer dan tweehonderd man het leven laten, iets waar ze niet hardop over praten, maar een half woord is genoeg. Nergens zijn er dan ook zoveel kerkhoven met kruisen zonder lijk te vinden als die waarover God zijn beschermende hand hier uitstrekt, langs deze kust. (…)
Ze hebben een man op goed geluk en vergezeld van hun gebeden de kolkende duisternis in gestuurd, en nu krijgen ze hem misschien levend terug (…). (hoofdstuk 15)