Is dit de trein naar Parma? vroeg de Japanner me. We stonden met zijn drieën (hij, ik, en zijn reisgezellin) op het overigens verlaten perron van spoor ‘1 tronco’ (beknot) in La Spezia. De trein was er al (maar geen locomotief, oordeelde de oosterling), er zat zelfs een machinist in — die moest je zichtbaar niet storen —, maar het bord op het perron was nog stom. Dat moet ik vragen, antwoordde ik, wat ik wat later ook deed, toen een tweede spoorwegman kwam. Die haalde een computer boven en las het nummer dat op de flank van het treinstel stond. Hij bevestigde.
Ik zette me in het eerste rijtuig, alleen. Een merkwaardige keuze, vond ik nadien, want twee dagen eerder had in de krant Il Secolo XIX — diciannove — een indrukwekkende foto gestaan van een trein die in Genova Brignole tegen een stootblok gereden was. Treno Contro Binario Morto (doodlopend spoor) Polemica Sulla Siccurizza. Toch bleef ik waar ik was. In de twintig minuten die volgden stapten nog een handvol mannen op, allemaal spoorwegbeambten. Die zijn heel mooi gekleed — zeg dat aan de NMBS — met een blauw pak en een vuurrode das. Ze zaten samen, het leek of ze overlegden wat ze gingen doen.
Met enkele minuten vertraging vertrok de trein (koud zweet voor Japanners?), en zocht kreunend zijn weg tussen de talloze wissels, bruggen en tunnels van La Spezia. Als enige reiziger in het rijtuig, en met een half dozijn spoorwegmensen aan de andere kant, leek het me of we op een onmogelijke expeditie vertrokken waren. We rijden naar Parma, onder de Apennijnen en over snelstromende bergrivieren. Hoe en wanneer we er komen, weten we niet, maar dat we er komen is zeker. We zijn talrijk genoeg. [We vergeten wel eens dat treinen ook dienen om spoorwegpersoneel te vervoeren.] Twaalf keer is de trein gestopt, de twaalfde was Parma, twintig minuten na tijd, ondanks een helse vaart. Toen ik daar op het perron stapte, zag ik dat er in de twee andere rijtuigen tientallen reizigers gezeten hadden.
* * *
Je vindt in Italië altijd wel iemand die je aan informatie helpt (behalve voor de Franse TGV in Turijn): een spoorwegbeambte, een politie-agent, een pater of priester, een winkelier, een man op een bank. Soms ben je het zelf, dan zeg je aan een koppel verdwaalde Marokkaanse toeristen in Genova Brignole dat je met de trein voor La Spezia ook makkelijk in Pisa of Lucca komt. De grote steden liggen hen niet.
Behalve de agenten in auto’s — aan de kathedraal van Modena heb ik vijf soorten politie gezien die rondjes reden — zorgen die er voor dat alles vlotjes verloopt, dat openbare gebouwen ruim toegankelijk zijn (zet museumpersoneel ook in het lijstje), en dat je altijd wel raad of een inlichting vindt.
Dat Italië veel ambtenaren heeft, is geweten — hun uniform toont het prestige dat ze genieten. Ik denk dat ik weet hoe dat komt. Je ziet hoe dat komt. Het is een rooms, katholiek land.
Kom je in een kerk, een klooster, zit er vaak een man een boek te lezen. Een priester, niet altijd oud. Hij wachtte op je, en begeleidt je naar de crypte of de bibliotheek, waar hij het hele verhaal vertelt.
Zonder priesters, kosters, vrome vrouwen… kan Italië het toerisme vergeten. Wie houdt de kerken nog open, wie steekt de kaarsen aan? Ontelbaar zijn ze. Wat anders is de katholieke kerk, behalve een alomvattende ideologie en een levenslang ritueel, dan een gigantisch apparaat om fondsen te werven en mensen aan het werk te zetten voor banen die op de markt niet bestaan. De Kerk heft belastingen, ze verkoopt diensten — Indulgenzia Plenaria Quotidiana las ik op een muur in Turijn —, en ze bedelt. Daarmee bouwt ze tempels en paleizen, verstrekt zorgen, en onderhoudt een leger van tienduizenden getrouwe (gedweeë?) beambten, die overal aanwezig zijn.
Is de (Italiaanse) Staat wat anders dan een seculiere kerk, waarvan de ambtenaren de priesters zijn? Een kerk die stations bouwt in plaats van abdijen. En reglementen schrijft in plaats van sermoenen — waarnaar even weinig geluisterd wordt. En dien men niet zijn zonden maar zijn geld verbergt.
Kerk en Staat vormen een tweeling, die onafscheidelijk is. Ze steunen elkaar. Ze spiegelen zich aan elkaar.
Is het zo vreemd dat een land dat sinds eeuwen een leger kerkelijke ambtenaren voedt, voor seculiere ambtenaren hetzelfde doet?
* * *
Het bisdom Parma hield een tentoonstelling in zijn bisschoppelijk paleis.
Fernandel — Don Camillo — stond op de affiche.
De schrijver en journalist Giovannino Guareschi (1908-1968) creëerde in 1948 het personage Don Camillo (en Peppone, de communistische burgemeester, mede- en tegenstander van de pastoor — de een kan niet zonder de ander). In 1951 werd het boek verfilmd met de Franse acteur Fernandel als Don Camillo. Nog talrijke andere boeken en films zouden volgen, misschien zelfs te veel.
De verhalen spelen in het stadje Brescello, op 20 km van Parma.
‘Fede’ is geloof, in feite vertrouwen, zoals het Franse ‘foi’.