De straten van Antwerpen is een boek uit 1993, samengesteld door Koen Vergeer en uitgegeven door Atlas Amsterdam / Antwerpen. Een bloemlezing. Ze bevat dertig teksten, vooral verhalen, soms een gedicht, die op de een of andere manier aan de straten van Antwerpen zijn gelinkt. Die link is vaak heel zwak — zelden staat de straat centraal, soms is het niet meer dan een wat toevallige plek. Uitzonderingen zijn De weg naar het niemandsland van Sus van Elzen over de Cogels-Osylei, en Het einde van de wereld is nabij van Paul Snoek over braspartijen in het schrijvers- en kunstenaarsmilieu in de V.E.C.U. en het nabije Conscienceplein. [Wat Snoek daar beschrijft komt goed overeen met wat Jeroen Brouwers in Vlaamse Leeuwen schreef.] Maar het meest Antwerps zijn allicht de teksten van Maurice Gilliams: Sterven te Antwerpen en Notities over Antwerpen. Dat mag geen verrassing zijn.

Gilliams

Als ik door sommige straten wandel, waar de witte huizen glanzen van de verse verf, waar het koper aan naamplaten en deurklinken van het geregeld poetsen afgesleten is: — waarom zou ik over die wandeling een andere opmerking verwachten, dan dat men dáár in geen geval de lokale Antwerpse kleur moet gaan zoeken. Doch die straten van kooplieden en verzekeraars, van dokters en advocaten, zal ik steeds als de belangrijkste en meest vervaarlijke beschouwen, omdat ik ze betreed met herinneringen aan ziekten en betwiste erfenissen, aan mislukte beursspeculaties en scheepsrampen die de vooroorlogse (1914) wereld definitiever en schandelijker tot ondergang doemden dan heden het geval is.

Het boek is wat slordig uitgegeven. Geen enkele tekst en geen enkele publicatie is gedateerd. De keuze lijkt erg willekeurig — nergens wordt ze verklaard — en de kwaliteit is — of: vind ik — ongelijk.

Conrad

Een uitschieter is Alegria! Alegria! van Patrick Conrad, uit de gelijknamige verhalenbundel, die volgens Wikipedia in 1972 verscheen.
Loop nu niet naar de Otto Veniusstraat nr 7, waar het verhaal zich afspeelt. Het is niet Antwerpser dan de belastingsdienst in de Lange Nieuwstraat, de winkel Cecil op de Meir waar Antoine Depaepe een stel gele lederen laarsjes koopt, of de vitrines van de Innovation met naakte, kale mannequins.
Dertig jaar geleden kocht Antoine Depaepe voor de liefde een levensechte pop die nu plots zwanger lijkt: eerst haar borsten en dan haar buik zwellen op. Depaepe vraagt zich af wie de vader is, want de liefde bedrijven kan hij niet meer. Het slot vertel ik niet, het had door Edgar Allan Poe geschreven kunnen zijn.
[Let ook op de stijl van dit uittreksel, dat de verwarring van de hoofdpersoon goed weergeeft.]

Rond halftien die avond. De jaarlijkse vakantie was juist voorbij en Depaepe was niet van huis gegaan, hij kon Musidora immers geen drie weken in de kleerkast achterlaten, en daarbij wat kon hij meer verlangen dan dag en nacht voor haar te zorgen, over haar te waken — ontdekte hij, terwijl hij haar oksels met opopanax parfumeerde, dat haar lichaam weer veranderd was, duidelijker plots, en het zweet brak hem uit, koud en hij rilde en met een ruk bracht hij zijn hand voor zijn mond, als om een kreet van afgrijzen, blijdschap en wanhoop te smoren, en met wijd opengesperde ogen staarde hij naar het wulpse, grenzeloze lijf van zijn bleke pop, het drachtig dier, dat zich schaamteloos op de sofa uitstrekte. Ditmaal was er geen twijfel mogelijk, Musidora was zwanger.