Het moet je maar gebeuren. Je koopt een boek, waarvan je hebt gehoord dat het een heel goed boek is, en je leest het, en je vindt het maar niks. De auteur is over het paard getild. Dat, en waarom, wil je schrijven op je blog. Met argumenten en citaten erbij. Dus herlees je het boek, papier en potlood in de hand, en… je komt in de ban van het boek, dat verdomd goed geschreven is. Dat was wat me gebeurde met Drift, van Bregje Hofstede.

Er was eens een winternacht. Er was een vrouw die haar huis uit wankelde, gekromd onder een veel te zware rugtas. Die vrouw ben ik. Die nacht is nu.

De openingszinnen van Hofstedes boek zijn inmiddels bekend. Ze zijn ijzersterk. Ze zetten je meteen in het verhaal. Let op de verschuiving van verleden naar heden. En van een vrouw naar ik.
Maar daarna gaat het vooral bergaf, tot het einde weer sterk is, was mijn eerste lezing van het boek. Die heb ik inmiddels herzien.

Let ook op dit mooie fragment. Hij (Luc) en zij (of ik) zijn in Venetië. Ze schrijft alles op in haar dagboek, waar heel het verhaal om draait (pagina 294).

Aan het einde van die week, toen we op een klein trappetje zaten dat naar een kanaal leidde, gleed dat boekje uit mijn schoudertas. Het viel op de bovenste trede, sloeg zijn vleugels open alsof het nog zou opstijgen en pletste toen toch op het water, dat meteen over de pagina’s stroomde en de lichtblauwe inkt waarmee ik ze beschreven had van het papier lichtte en opnieuw vloeibaar maakte.

Waarna ze het dagboek opvist en weer de hele nacht aan het schrijven gaat.

Nogmaals ving ik na wat in de eerste instantie al nauwelijks te beschrijven was geweest, en dit keer vond ik vooral de woorden terug die ik er eerder voor gekozen had. Geholpen door de lichte groef die de punt van mijn pen hier en daar in het papier had achtergelaten kon ik hele passages reconstrueren. Het meeste was en bleef onleesbaar.

Net als dat verdwijnen en toch weer vasthouden van herinneringen, dat niet echt lukt, krijgt leegte een ruime plaats in het verhaal. Ook de manier waarop ze dat beschrijft is beeldrijk, met bezoeken aan Herculanum en Pompeï, eerst samen met Luc (pagina 209), en dan alleen, als zoektocht naar wat nog overblijft (pagina 355). Begrijp: ook van hen.
In Pompeï is wat vol was hol geworden, of leeg, en daarna hol weer vol. Mensen werden bedolven onder de as van de vulkaan, hun lichaam verging, soms heel snel. Alleen knoken en soms kleren bleven over, in een holte in de zwarte as. Bijna tweeduizend jaar later werden die lege ruimten ontdekt en door archeologen met (wit) gips opgevuld, waarna de (zwarte) as verwijderd werd, en onvermoede beelden natuur-echt tevoorschijn kwamen. Wie toen zo plots gestorven is blijft tot vandaag bestaan.

Iets verder (pagina 385, het einde van het boek) lees je dit.

Als ik na een uur klaar ben [met het verwijderen van de eigen spullen uit het gezamenlijke appartement], vormt wat ik achterlaat [een kanten korset, de bodybutter, de wollen huissokken] de afdruk van de ideale vrouw.

Je mag je niet laten afschrikken door het nombrilisme van de ik-persoon, dat je makkelijk op de auteur projecteert — dat is allicht wat me bij eerste lezing gebeurde. Of door de cocooning van het verhaal: hoe verder ze reizen, hoe kleiner hun wereld wordt. Al is dat niet makkelijk in een als autobiografie geschreven verhaal, waarbij de hij ook soms jij wordt. Dan weet je niet meer van wie tot wie de tekst zich richt, wat de verwarring — of fusie? — tussen auteur en ik-persoon alleen maar versterkt.
Maar misschien wijst ze toch de weg, hoe je de ik mag verstaan. Zij, de ik, gaat vaak naar een klimhal, en beschrijft hoe de klimtrajecten, die de meer bedreven klimmers er hebben aangebracht, van hun fysiek en karakter getuigen (pagina 189).

Mijn lievelingsroutes werden bedacht door ene Casimir. Het waren steevast puzzels, zo geraffineerd in elkaar gezet dat je de volgende pas alleen kon maken wanneer je je lichaam op één bepaalde manier vouwde of draaide. Ze speelden met balans, dwongen je vaak om je gewicht van de ene kant naar de andere te verplaatsen voordat je, wankelend op het puntje van een teen, de volgende greep kon bereiken, een positie die je anders nooit zou hebben gekozen, of zelfs onmogelijk achtte.
In taal is die plaats het woordje ik. Lees het, en je bent heel even in de schoenen gaan staan van de ik die dat woord voor je achterliet. Dat woord is leeg tot jij erin plaatsneemt, niet meer dan drukinkt, een handpop die pas tot leven komt als er een nieuwe hand in wordt gestoken. Het is jouw actie, de beweging van je geest die het portret tot leven brengt, met jou als centrum.
Ik kende hiervoor eigenlijk geen andere vorm dan taal, tot ik met klimmen begon.
(…)

Begrijp: de ik is niet de auteur, de ik is niet de lezer. De ik is wat de auteur met de lezer doet. De ik is wat de lezer doet, omdat de auteur hem de weg heeft gewezen.

Ook dit is niet mis (pagina 79).

Voor het geloof dat we hechten aan verhalen waarvan we weten dat ze niet echt gebeurd kunnen zijn, bedacht de Engelse dichter Samuel Taylor Coleridge in 1817 de frase suspension of disbelief. Het opschorten van ongeloof. (…) Het geloof in een verhaal duurt in de regel even lang als de vertelling.

Okee? Heb je greep? Hou je je stevig vast? Daar gaan we. Drift, uit 2018, is Bregje Hofstedes tweede roman — de eerste was De hemel boven Parijs, in 2015. Het is een roman in dagboekvorm, met veertig dagen. De ik-persoon heet Bregje. Ook zij heeft een roman gepubliceerd: De welp. Die Bregje verlaat haar geliefde, haar jeugdvriend, Luc, met wie ze samenwoont en sinds kort is getrouwd. Ze verwijt hem dat hij haar onvoldoende ruimte laat, en ook… dat hij wél haar dagboeken (stiekem) en niét haar eerste roman gelezen heeft. Van die eerste roman van het Bregje uit Drift krijgen we uittreksels die als het ware in het dagboek zijn ingekleefd, en de paginering en bladspiegel verstoren. Ze zijn autobiografisch, met een ik-persoon die ook Bregje heet.
Bregje, van Drift, schrijft in de tegenwoordige en de verleden tijd: het relaas van de dag (de tegenwoordige tijd) en herinneringen (de verleden tijd), die voortdurend verwijzen naar elkaar. Ze schrijft over hij (Luc, dus), en ze schrijft tot jij (ook Luc), en ze schrijft over wij, wat zowel hij en ik als jij en ik kan zijn, waardoor het dagboek bij wijlen minder een dagboek dan een denkbeeldige brief wordt. Althans in Bregjes hoofd. Zo spreekt ze tot zichzelf, de ik, tot de hij, als jij, en tot de lezer, die het dagboek van die Bregje wél mag lezen, in tegenstelling tot Luc, en er zelfs toe uitgenodigd wordt.
Kortom, Bregje Hofstede speelt meesterlijk met fictie en biografie. Het kleine feit dat ze in haar verhaal net iets te vaak ook schoolwijsheden of wikiweetjes verwerkt, opdat haar lezers wat daarop volgt zeker niet zouden missen, neem je erbij. Ze bouwt een moeilijk en boeiend leestraject, maar houdt net iets te vaak je handje vast.

Eén kritiek van me, van die eerste lezing, blijft bij tweede lezing nog altijd recht. De man, de jongen, Luc, de hij krijgt geen plaats in het boek. Hij is kleurloos en vlak. Zij (maar dat is de ik-persoon, misschien niet de auteur), beklaagt zich over het feit dat hij haar geen ruimte laat, maar in haar boek is er geen ruimte voor hem. We weten nauwelijks wat hem bezielt. Hij is alleen maar buitenkant. Hij denkt niets, voelt niets, en zijn reacties zijn voorspelbaar, ze komen nooit uit twijfels voort. De ik-Bregje doet geen poging hem te begrijpen, en de auteur-Bregje hem te doorgronden.

Lezers, andere lezers zullen misschien opwerpen dat Bregje Hofstede de man in haar boek oppervlakkig beschrijft zoals mannelijke auteurs dat vaak voor vrouwen doen — als ze geen Anna Karenina heten, Eline Vere of Emma Bovary.

 

P.S.: Lees vooral het verhaal Ilja uit de reeks De Welp, dat op pagina 91 start (maar als pagina 11 genummerd staat), tussen Dagen 6 en 7 van Drift. Maar vraag me niet hoe ver de fictie reikt.