Er is discussie, in Vlaanderen, over de financiering van de kunsten. De regering heeft beslist de subsidies te verlagen (en herschikken), en daartegen komt protest. Ze beweert dat iedere sector moet inleveren — waarom dan niet de kunsten? — maar elders lezen we dat de politici niets besparen op wat ze voor zichzelf voorzien. Passons.
Het Vlaams Belang doet er nog een schepje bovenop. Het verheugt zich over de beperking van de subsidies, en zegt dat die inkorting nog wel wat verder mag gaan. Het heeft daar zijn redenen voor.
Ik ga daar niet mee akkoord, maar hun standpunt is legitiem. Elke partij of burger heeft het recht te menen (of te eisen) dat de financiering van de kunsten verminderd of zelfs afgeschaft, of in tegendeel flink verhoogd en misschien zelfs verdubbeld wordt. Of het intelligent, pertinent en consequent is, is een andere vraag.

Edoch, en daar komt de aap uit de mouw (een aap die al jaren in dat hemd heeft gezeten, en er niet zo snel uit verdwijnen zal…), het Vlaams Belang stelt ook dat Van Eyck en Rubens zonder subsidies hebben gewerkt.

De mannen en vrouwen die dat beweren hebben ofwel nooit geschiedenisles gehad, of slechte geschiedenis, met alleen maar feitjes, jaartallen en helden, ofwel gewoon niet opgelet. Ze dromen en dwalen over identiteit, erfgoed en Vlaamse meesters, maar kennen hun geschiedenis niet. En ze hebben evenmin het boek van Bart Van Loo over De Bourgondiërs gelezen — misschien wel gekocht en erover gepraat — en wat hij schrijft over de manieren waarop de hertogen en hun hofhouding aan geld geraakten, en hoe ze daarmee (onder meer) de kunsten financierden. Ook Jan van Eyck.

Immers, tot op zijn minst de achttiende eeuw, of misschien zelfs later, is het gros van de Europese kunstproductie, in de architectuur, de beeldhouw- en de schilderkunst, de muziek en (wellicht in mindere mate) de literatuur met allerlei vormen van belastinggeld gefinancierd. Dat heette niet subsidie, maar het was het wel.

De middeleeuwse mens, en zijn opvolger in de Vroegmoderne Tijd, betaalde veel belastingen, en in tegenstelling tot wij vandaag kreeg hij daar weinig of niets voor terug. Aan de wereldlijke en kerkelijke machthebbers, hun hofhouding en hun ambtenarij betaalde hij belastingen in geld, in het afstaan van een deel van zijn productie, het uitvoeren van karweien, het respecteren van privileges en het verplicht gebruik van sommige voorzieningen waarvoor de jure of de facto een monopolie bestond. In tijden van oorlog logeerden de soldaten in zijn huis, waarvan ze de inboedel verkochten als er niet genoeg te eten of te drinken was. Zelfs de duiven van de heersers pikten op de akkers hun graantje mee, en jagen werd stropen als je geen adellijke of kerkelijke titel had. Wanneer al die legale en door soldaten, rechtbanken en foltertuigen afgedwongen lasten niet volstonden, konden via afpersing, dreigementen en volksverlakkerij extra middelen verzameld worden. Want wie gaat niet liever naar de hemel dan naar de verdoemenis in de hel? Met het zo bijeen gegraaide geld werden door de Kerk, de kloosters, het hof en de heren, talloze kunstenaars — de meesters én hun ateliers — aan het werk gezet.

Weliswaar is daar vanaf de (vijftiende?) zestiende eeuw, met de opkomst van de burgerij en het kapitalisme langzaam verandering in gekomen. Schilderijen werden soms door burgers besteld of gekocht, met geld dat ze niet door hun titels maar door economische en financiële activiteiten hadden verworven (handel, industrie, kredietverlening, speculatie, woeker, uitbuiting, slavernij), en musici startten bedrijven die spektakels organiseerden en entreegeld vroegen. Om het internationaal te zien: Bach was een ambtenaar bij zijn kerk, Händel veeleer een zakenman. Ook Goethe, toch de meest moderne mens, leefde van (rijkelijke) subsidies, door de onderdanen van de heren-heersers betaald. En Rubens — onze Rubens — is wel de allerlaatste waarvan je kan zeggen dat zijn kunst niet door belastinggeld werd gefinancierd.

 

Rubens, de kruisafneming (Palais des Beaux-Arts de Lille), in 1616-1617 geschilderd voor het klooster van de minderbroeders-kapucijnen aldaar. Het Antwerpse equivalent van dit doek (1612-1613), in de kathedraal, werd door de kolveniersgilde (schutters) geschonken, in ruil voor aan negen rijke burgers toegekende vrijstelling van zware financiële burgerlijke verplichtingen (begrijp: vrijstelling van belastingen, een mechanisme dat vandaag nog bestaat). [Ik citeer een catalogus van het Rijselse museum, dat een onderzoek van J.S. Held uit 1980 citeert.]

Het mag dan niet verwonderen dat het volk, de burgerij, de belastingbetalers zeer vaak in opstand zijn gekomen tegen de lasten die ze moesten dragen. Van Loo’s genoemde boek krioelt trouwens van de revoltes. En in Reims (om het ook hier internationaal te zien) kwam men in 1233 in opstand tegen het bouwen van de kathedraal en de hoge belastingen die daarvoor moesten worden betaald. De kanunniken werden uit de stad verjaagd. Het verzet werd echter laffelijk in het bloed gesmoord: de koning en de paus bemiddelden, maar respecteerden hun verzoenings-engagementen niet, waarna de opstandelingen werden vermoord. Het feit dat de protestantse revolte in de Nederlanden in 1566, of in Normandië vier jaar eerder (en elders, en elders) zich op de beelden richtte (de Beeldenstorm) mag evenmin een verrassing zijn. [Het was overigens humaan, want de levenden werden gespaard, wat de katholieke inquisitie niet deed.] De kunst verbeeldde de macht en de machthebbers, en werd door de machtelozen zeer zwaar betaald.

De idee dat de kunstenaars destijds zonder subsidies werkten, en de kunst zonder belastinggeld werd gefinancierd, is een fabeltje. De actuele openbare financiering van kunst heeft alvast het drievoudige kenmerk dat ze al bij al zeer bescheiden is, dat de toekenning veel minder als “fait du prince” geschiedt (de beslissing van een autocraat), en… dat de aldus ondersteunde kunstproductie niet als een verheerlijking van de machthebbers kan worden beschouwd. [Maar wel, zullen sommige critici zeggen, als een verheerlijking van het machtssysteem. Maar dat is een ander verhaal.]
En allicht, voeg ik er vandaag als vierde kenmerk aan toe, is het belastinggeld van democratische landen het properste geld dat ooit de kunsten heeft gefinancierd. Misschien kunnen we dáár trots op zijn.

Wie graag naar zijn geschiedenis verwijst, moet ze wel eerst leren.