Voor het eerst in meer dan honderd jaar werd in Vlaanderen de kiesplicht — juister: de opkomstplicht — afgeschaft: de verplichting zich naar het stemlokaal te begeven, en daar deel te nemen aan de kiesverrichtingen voor de gemeente- en de provincieraad.
Het effect was groot. Meer dan een derde van de kiesgerechtigden kwam niet opdagen. Sommigen vinden dat goed, “dat is democratie”. Of oordelen dat het de foert-kiezers zijn die thuisbleven, en zo de radicale partijen verzwakten. Anderen maken zich zorgen over de dreigende ondervertegenwoordiging van zwakkere groepen.
Feit is, dat de afschaffing van de opkomstplicht sommigen van hun stemrecht berooft. Mensen die werken op zondag, vrouwen die (door hun man, hun familie) geacht worden bij hun kinderen te blijven, ouderen en minder mobiele mensen die ondersteuning nodig hebben, ze dreigen allemaal te horen — of horen dat reeds, zoals uit getuigenissen blijkt — dat stemmen niet langer verplicht is, en dat hun afwezigheid of hun verplaatsing naar het stembureau teveel praktische of zelfs principiële problemen stelt. “Hier ben je nuttiger dan in het stembureau. En, denk je echt dat jouw stem het verschil gaat maken?” “Je beseft niet half hoe lastig dat stemmen van je is. Profiteurs zijn het allemaal. Stemmen dient nergens voor.” De afschaffing van de opkomstplicht versterkt de anti-politiek.
De opkomstplicht werd in 1893 ingevoerd, samen met het mannelijk algemeen meervoudig stemrecht, om sociale dwang te vermijden. De beste manier om een recht te vrijwaren, is nog altijd er een plicht van maken.