Wanneer ik knutsel, of iets herstel, of monteer, moet ik vaak twee, drie, tien keer hetzelfde doen voor het me lukt. Ik heb een gat in de muur of het plafond geboord, maar het ging mis. De opening is te breed of niet diep genoeg, of zit niet waar ik ze wou. Een pen stemt niet overeen met de uitsparing waarin ze hoort, een bout of een schroef gaat niet ver genoeg, een moer draait scheef, een elektrisch contact komt los, of is verkeerd verbonden, lijm kleeft niet, of alles hangt scheef. Dat soort dingen. Eerst forceer ik de zaak, maar dat lukt dan niet, en moet alles weer los. Alsof dat wel lukt. Soms pruts ik een oplossing die het blijkbaar wel doet. En die je niet ziet. Maar trots ben ik niet.

Enkele dagen geleden was mijn trein naar Gent afgeschaft. Een half uur mocht ik wachten tot de volgende kwam. Ik zat in de kelder van Antwerpen Centraal. Spoor 13. Enkele meters verder werkten drie fluo-gele arbeiders aan een groot luik in de vloer. Zo’n paneel met tegels in, nagenoeg een vierkante meter, dat een mangat — een mensgat ? — bedekt. Maar dat lukte hen niet. Eén van de vier bouten — op elke hoek zat er één — wilde er niet in, en allicht stak het luik een millimeter te hoog in de vlakke vloer. Twintig minuten zijn die drie mannen bezig geweest met dat luik en de bouten, met niet meer dan enkele sleutels en de kracht van hun armen. Haakse en T-vormige inbussleutels en soms hun vingers hebben ze gebruikt, om de vier bouten, waaronder de lastige, weer los en dan weer vast en dan weer los te draaien. Drie- of viermaal hebben ze met vereende kracht het zware luik opgetild. Om het weer neer te leggen. Om de bouten weer vast te draaien. Uiteindelijk is het gelukt. Allicht. Het luik lag op zijn plaats, en de drie mannen zijn weggegaan. Ik heb niet gekeken of alles goed was gedaan. Maar ik voelde wel met ze mee. Hun werk was mij een hart onder de riem voor al mijn geknoei.