Jef Van Staeyen

Categorie: Essays (Pagina 3 van 20)

de tram als stad, waar reizigers burgers zijn

 

Dit is een lange tekst — recentste aanpassing 11 januari 2023.
De tekeningen heb ik overgenomen uit de reeks “gezegd (en bijna gehoord)”.

 

Leeswaarschuwing 1:  Deze tekst gaat over Antwerpen. Antwerpen is de wereld niet. Het is best mogelijk dat de gedragingen en fenomenen die ik hier beschrijf elders niet bestaan. Of althans minder. Misschien ook geldt wat ik hier schrijf slechts een deel van de stad.

Ik zal u meteen verrassen, zoals ik verrast ben geweest. Drie jaar geleden ben ik naar Antwerpen verhuisd, ik heb er bijna dagelijks de tram genomen, en wat me verraste — en nog steeds verrast — is de goede sfeer in de tram. De aandacht van de reizigers voor elkaar. De spontane hulpzaamheid. Ik rij graag met de tram.

Ik zal wat nuanceren. Want ook dat moet. Ik ben gepensioneerd, en slechts weinige van mijn tramreizen zijn klokgebonden. Ik neem de tram naar de markt in Berchem of Borgerhout, naar mijn moeder in Merksem, naar de bibliotheek of naar een museum, naar het centrum van de stad om een hemd of een boek te kopen, of gewoon om wat te gaan wandelen. Ik neem de tram ook vaker dan nodig is, voor afstanden die te voet best doenbaar zijn (geen twee kilometer naar de Groenplaats), omdat de voetpaden in mijn buurt (de Mechelsesteenweg) niet geschikt zijn om te voet te gaan — wat ik wel graag doe. Ik ga dus niét naar kantoor of naar school met de tram of naar een crèche waar ik op tijd moet zijn. Bij de arts in Berchem, in het station of voor een theatervoorstelling kom ik altijd te vroeg — liefst met een boek — want de wet van de Antwerpse tram is dat je altijd rekening moet houden met vertraging. Wie met de tram rijdt komt altijd te vroeg, behalve wanneer hij te laat komt. Hij komt nooit op tijd. De tram is onberekenbaar.

Waarmee meteen ook gegeven is dat reizen met de tram weliswaar aangenaam kan zijn, maar niet van ongemakken is gespeend. De Lijn doet haar best om het reizen avontuurlijk te maken: wanneer komt de tram? waarheen rijdt hij? waar stopt hij? En vooral: is de (zeldzame) informatie correct? Want al te vaak staat een onjuiste wachttijd aangeduid, een onjuiste bestemming op het koersbord van de tram, of een onjuiste halte in de tram vermeld. Het lijnenschema is vergeeld en verouderd, de website verstoord. Uit wat volgt moge blijken dat ik De Lijn ervan verdenk welbewust, en met het oog op het maatschappelijk welzijn, onjuiste informatie te verspreiden. Ze bevordert intermenselijke interactie en solidariteit.

de sympathiekste mensen in de stad

Ook in de tram, het moet gezegd, is niet alles rozegeur en maneschijn. [En dan ga ik even voorbij aan de luidruchtige mannen die op een avond tegen het wachthok op het Mechelseplein stonden te zeiken. Die had ik liever niet op mijn tram gezien.]
Reizigers staan heel dicht op elkaar geprangd, en moeten dringen om de betaalautomaat, een zit- of staanplaats of bij het uitstappen een deur te bereiken. Soms maken ze lawaai: muziek of film op hun mobieltje, of een luidruchtig gesprek. Toch moet gezegd dat de muziek die sommigen hun mede-reizigers ongevraagd meegeven een hele vooruitgang betekent in vergelijking tot de herrie — met reclameboodschappen! — waarmee de MIVA (de Antwerpse voorganger van De Lijn) vijftig jaar geleden haar reizigers martelde. Mensen die in de tram met elkaar praten zijn overigens stiller dan wie dat op afstand met zijn telefoontje doet, alsof er in dat ding geen elektronica zit die de kracht van de stem vervangt. Ook merk ik dat voor een reiziger als ik, die in de tram al eens een boek of een krant wil lezen, gesprekken in vreemde, onverstaanbare talen minder storend zijn dan in het Nederlands, Frans, Engels of Duits, een bevattelijke taal. In Gent staat er Moscou op de koersborden, hier zou het Kiev of Boekarest kunnen zijn, met talen en klanken die me naar Oost- en Centraal Europa voeren — en dan weer Oost-Azië of Noord- en Centraal Afrika. Wanneer de taal toch verstaanbaar is, kan ik mijn boek of krant altijd neerleggen en luisteren naar wat wordt verteld. Soms is dat boeiender dan wat op papier staat gedrukt: seks! familieruzies! bedrijfsgeheimen! Maar, om terug te keren naar de ongemakken van de goed gevulde tram: behalve reizigers en hun rollators, rolstoelen, buggy’s, koffers, boekentassen, honden, gereedschapskisten en boodschappenwagentjes, zijn er nu ook steps en fietsen. Ik kijk dus uit voor ik een voet verzet.

Edoch!
Ondanks al die nadelen en ongemakken zijn tramreizigers — behoudens genoemde uitzonderingen — de sympathiekste mensen in de stad. Veel meer dan anderen hebben ze aandacht voor elkaar, doen wat voor elkaar, en zijn aanspreekbaar voor elkaar.

 

 

Leeswaarschuwing 2: Wanneer ik u zeg dat een Hollander groter en luidruchtiger is dan een Belg, en meer pindakaas eet, begrijpt u dat dat een veralgemening is. Want u kent een Belg die veel pindakaas eet. En bovendien — zegt u me — is Hollander niet de juiste term; Nederlander moet het zijn. Zo ook in deze tekst. Een fiets kan soms een step zijn, een auto een vrachtwagen, en in nagenoeg elke zin zou een woord of uitdrukking als over het algemeen moeten staan, of veelal, meestal, vaak en dikwijls… En andersom, in plaats van niet, begrippen als zelden of bijna nooit. Die woorden staan er niet. Of zelden… Wat volgt staat vol veralgemeningen — waarop uitzonderingen zijn.

Om over tramreizigers in de stad te praten, is het handig eerst een woordje over automobilisten, fietsers en voetgangers te plaatsen. Zo komt het verschil beter uit.

de kortademige hoffelijkheid van de automobilist

Automobilisten in de stad zijn hoffelijk — ook dat verrast me vaak. Alsof ze beseffen dat hun auto’s niet voor haar straten zijn bedoeld. Maar die hoffelijkheid is kortademig. Sta ik op de rand van het trottoir voor een rijweg zonder zebrapad, gebeurt het me vaak dat een auto stopt om me voor te laten. Soms zie ik me verplicht mijn rug naar de aankomende auto’s te draaien om duidelijk te maken dat ik liever nog wat wacht, of weiger ik beleefd de beleefdheid met een klein gebaar, wanneer naast de auto ook een fiets of tram komt aangereden en me het oversteken belet, wat de wachtende automobilist niet had gemerkt. Tenzij de zon op zijn voorruit schijnt, waardoor ik hem niet zie, horen daar wederzijds ook een glimlach en enkele korte gebaren bij. Twee of drie vingers verlaten kortstondig het stuur en vormen een groet, en ik steek mijn hand of een duim omhoog. Heel even verstaan we elkaar.
Die hoffelijkheid belet diezelfde automobilist niet om tweehonderd meter verder, aan een volgend kruispunt, een fikse claxonstoot te geven wanneer een wachtende auto niet snel genoeg vertrekt. Uit psychologisch oogpunt mag dat niet verbazen: in de eerste situatie, met mij als voetganger, was de automobilst de sterke partij, die de zwakke voetganger een gunst kon geven, in de tweede is hij machteloos. Automobilisten hebben een hekel aan elkaar. De hoffelijkheid van een automobilist tegenover een voetganger bestaat daarom slechts in zoverre ze de pikorde met andere automobilisten niet of nauwelijks bedreigt. Niet ingehaald worden, geen queue de poisson ondergaan (zoals Fransen het brutaal invoegen noemen), en nog net het laatste plekje veroveren in de file voorbij het kruispunt, dat is wat telt. Autorijden in de stad is competitie, waarbij welwillende aandacht voor voetgangers snel verdwijnt.

 

een fietser glimlacht niet

Nee, de fietser is niet de nieuwe automobilist zoals men soms hoort, hij is veeleer de oude. Hij is de automobilist zoals die vijftig jaar geleden de stad veroverde, en hij heeft er het individualisme en de opdringerigheid van. Hij rijdt overal waar geen hek of trap hem tegenhoudt, “want daar moet hij zijn”, en parkeert zijn fiets “waar hij moet zijn”. Wat zijn plaats in de stad kan en mag zijn heeft hij niet geleerd — hij wil ze onbegrensd. Voetgangers geeft hij nooit voorrang, zelfs waar die omwille van een zebra of een andere regel wel voorrang hebben. Liever scheurt hij rakelings langs hen heen. Een vriendelijk gebaar of een glimlach hoort daar niet bij, een scheldwoord soms wel.
OK, fietsers moeten trappen, de een al minder dan de ander, en stilstaan is vallen, zoiets stuurt het gedrag. Maar je merkt de verbetenheid. Meer nog dan automobilisten in hun stalen en glazen kooien tonen fietsers in hun houding en gedrag hoe ze een hekel hebben aan elkaar. Inhalen en niet ingehaald worden — tenzij… —, en nog snel vóór de anderen zijn. De toenemende snelheids- en volumeverschillen (de e-bikes en bakfietsen, die vaak zelf ook e-bikes zijn) veranderen dat wel — dat is het tenzij… Liever nu al ingehaald dan straks dat snelle, grote of zware ding vlak achter je, dat je meer vermoedt dan goed ziet, en met een bel erop. Die verbetenheid, die strijd — waarvoor heel de stad, mét de mensen, een vijand wordt —  maakt het de voetgangers niet makkelijk. Fietsers zijn onvriendelijk zoals ze rijden, onoplettend zoals ze stoppen, en hufterig zoals ze parkeren. De gedragswijziging die het resultaat zou moeten zijn van het groeiende aantal, de grotere kracht en de hogere snelheid is (nog) niet gebeurd.

Edoch.
Twee straten verder zie ik hoe niet gehaaste scholieren vrolijk naar huis fietsen. Ze genieten van elk moment dat ze samen zijn, en grappen straatbreed naar elkaar.
Nog een straat verder roept iemand “hé Jef” naar me, een oude bekende fietst rustig voorbij.
Het onvriendelijke, gehaaste beeld geldt niet voor hen. Kan langzaam verkeer en aandacht voor anderen dan toch de toekomst van het fietsen zijn?

 

het ballet van de voetganger

Wie een glimlach van een onbekende wil stelen, kan beter voetganger zijn. Als we de zogenaamde voetgangersstraten en -pleinen even buiten beschouwing laten, of de woonerven, soms de parken, waar je als voetganger voor rijdend geweld op je hoede moet zijn, en ook de zeldzame brede voetpaden die rustig zijn en waar je kan slenteren — of waar een kind kan spelen —, hebben we in Antwerpen vooral smalle voetpaden. Mét obstakels. Als je samen met iemand bent, bots je voortdurend op elkaar. Het pad is net breed genoeg, of zelfs al te smal voor twee, en elke paal, elke geparkeerde fiets, elke paal met geparkeerde fiets, elke scheefliggende tegel en op sommige dagen elke plas of elke afvalzak, is een uitdaging hoe je er samen langs geraakt. “Jij voor mij, of ik na jou?”.
Op het voetpad zijn er ook andere voetgangers, die ofwel uit de andere richting komen (de tegenliggers) dan wel voor of achter in dezelfde richting gaan (de voor- en achterliggers, allemaal meeliggers — het is de scheepvaart die de termen geleverd heeft). Tenzij de straatverlichting brandt of een hevige zon laag achter hen staat en lange schaduwen werpt, vormen langzame voorliggers en snellere achterliggers veruit de lastigste situatie. Omdat ze geen achteruitkijkspiegels hebben — die ze toch niet zouden gebruiken — en evenmin bellen of claxons — dat zou wel handig zijn — is horen en gehoord worden de (weliswaar gebrekkige) oplossing. Schuifelen of klappen met de voeten en ook kuchen heeft weinig effect, roepen is ongewenst — een luid sorry of pardon is agressief, en is het mevrouw of mijnheer? —, dus zit de ene voetganger al in de persoonlijke ruimte van de ander eer die iets merkt, en daarvan schrikt. Inhalen op een smal trottoir heeft iets onwennigs — het is al even moeilijk te beschrijven als uit te voeren — en in een kalme, niet te brede straat is het vaak makkelijker de rijweg even over te steken naar de andere kant. Wat vooral geen pleidooi mag zijn om te smalle voetpaden dan maar af te schaffen en gemakshalve door woonerven te vervangen.
Een tegenligger, een voetganger die uit de andere richting komt, geeft mooiere situaties. Niet alleen is er het spanningsveld van het al dan niet snel kruisen dan wel afwenden van blikken, ook is er vaak, omwille van het plaatsgebrek, een kort ballet — ik aarzel nauwelijks bij dit woord. Een van de voetgangers gaat op het te smalle voetpad even opzij en geeft de ander voorrang, waarmee hij graag ook een korte glimlach steelt. We mogen de stad om haar smalle voetpaden dankbaar zijn. Onbekenden schenken een glimlach aan elkaar.

 

als je de bus moet nemen om een brievenbus te vinden

(zoeken naar) stilte in de trein

Voor ik in deze tekst naar de tram ga, wat mijn bestemming is, neem ik even de trein. Al is die geen stad.
Vaak heb ik me afgevraagd waarin de tram als ervaring van de trein verschilt. Mijn eigen gedrag, mijn eigen voorkeur verschilt. In de trein rij ik liefst eerste klasse — soms doe ik dat ook — in een stille, bijna lege wagon. De aanwezigheid van andere reizigers ervaar ik negatief, in de tram heb ik dat niet.
Naar ik vermoed is het een kwestie van ruimte en tijd. Tijd omdat men in een trein toch altijd wat langer verblijft, en ruimte omdat die zo is ingericht dat men ofwel (eerste mogelijkheid) de anderen wel hoort maar niet ziet, ofwel (tweede mogelijkheid) in een kleine ruimte met hen zit opgesloten. In de eerste mogelijkheid herkent men de van oorsprong Amerikaanse salon-opstelling, die sinds de Franse corails en de TGV’s vandaag in meer en meer treinen wordt gebruikt — en waarvoor in Nederland en Frankrijk soms stilte-regels gelden —, in de tweede de aloude compartimenten die in oudere romans en films het decor van toevallige ontmoetingen zijn. Een compartiment plaatst een kleine groep mensen in een besloten ruimte voor een (relatief) lange tijd heel dicht bij elkaar. Niemand kan doen of de anderen er niet zijn, noch of hij zelf er niet is. Een salon-wagen, nochtans groter en met meer mensen, biedt meer privacy.
Ik reis heel graag met de trein maar, laat me zeggen, kijk liever door het raam of lees in een boek, dan dat ik de aanwezigheid van andere reizigers boeiend vind.

 

de tram als spektakel

Anders is dat in de tram.
Al kijk ik ook daar graag door het raam — meer zelfs, want ik zie de stad, de winkels, de mensen —, als hij niet in een tunnel rijdt en er geen reclame op de ruiten plakt.
Een tram biedt vaag begrensde ruimten waarin middelgrote, even vaag begrensde groepen mensen op elkaar zijn gericht, en waarin die groepen voortdurend van samenstelling en ruimtelijke organisatie veranderen. Ze zien elkaar — ze móéten elkaar zien — en ze horen elkaar, maar elke nabijheid is potentieel van korte duur, en door de open organisatie en het groter aantal mensen niet zo nadrukkelijk als in een treincoupé, en boeiender dan in een trein-salon. Tenzij er geen andere plaatsen zijn gaan reizigers ook niet rechtover of naast onbekenden zitten, en wanneer die plaatsen toch vrijkomen is de kans groot dat ze wat ruimer gaan zitten. Het samenzijn in een tram heeft een aangename vluchtigheid.

Maar het is wel samenzijn. Niet alleen observeren de reizigers al dan niet discreet elkaar, ze hangen ook denkbeeldige verhalen aan elkaar op, aan wie ze zien en wat ze horen. Ze verwonderen zich over de talen, de lichamen — let op, niet staren! —, de kleren, de hoofddeksels, de kapsels en de gebaren, en glimlachen (discreet) of wenen (inwendig) met de blijdschap of het verdriet dat ze vermoeden of zien. Ze leven mee. Ze reizen denkbeeldige reizen. De tram is een spektakel, hij is een theater, waar iedere reiziger met de toevallig voorhanden zijnde acteurs — de mede-reizigers — korte scenario’s verzint.

De tramreizigers zijn niet alleen toeschouwers en ongewilde acteurs van onvermoede spektakels. Ze zijn ook bewust, maar vaak discreet, actoren voor elkaar. Ze helpen elkaar. De kortstondige hulp die mensen graag geven.
OK, niet elke opstappende reiziger wacht geduldig tot de uitstappende reizigers de tram verlaten hebben. Niet elke uitstappende reiziger begeeft zich tijdig naar de uitgang om de instappende reizigers niet te hinderen. Sommige reizigers blokkeren de deuren net iets te lang, en anderen haasten zich snel naar een laatste vrije stoel, of zetten hun tassen op het plekje naast hen. Maar over het algemeen leidt het chronisch onevenwicht in de trams tussen het aantal reizigers en het aantal zitplaatsen zelden tot (zelfs discrete) conflicten. Zitplaatsen worden ongevraagd aangeboden — en even vaak geweigerd als aanvaard — en voor kinderwagens, rollators en rolstoelen (of mensen met een wandelstok) wordt vlot plaats geruimd. [Voor steps en vouwfietsen gebeurt dat minder, hun nut wordt lager en hun hinder hoger geacht.] Bij het moeilijke in- en uitstappen met kinderwagens en rollators wordt graag geholpen, vaak met meer handen dan er vraag naar is. Dat mag wel, want tussen een boordsteen en de treden van een oude PCC kan zo’n ding de gekste buitelingen maken. Wie aan een drukknop niet kan (“halte gevraagd”) of zich van knop vergist wordt vlot geholpen, en de aan de deuren staande reizigers van een overvolle tram stappen even uit — in de regen — om anderen doorgang te geven. Vragen omtrent het traject worden weliswaar vooral aan de wattman of -vrouw gesteld (“rijdt deze tram naar het Museum?”, “waar moet ik overstappen voor Monica?”), maar ondanks diens deskundig- en hulpvaardigheid even vaak door de medereizigers beantwoord (“nee, dat is de tram in de andere richting”, “welk Monica bedoelt u? in Deurne of aan de Harmonie?”). En wanneer een groep kinderen (liefst met hesjes van de school) uit de tram naar buiten moet, doet iedereen zijn best om de doorgang zo goed mogelijk vrij te maken, het sluiten van de deuren te vertragen, en erop toe te zien dat geen half-slapend kind in de tram vergeten wordt — een hulpvaardigheid en geduld die ik niet zie bij fietsers wanneer diezelfde groep kinderen even later de straat oversteekt.

 

tramreizigers verstaan elkaar

Merkwaardig — en gelukkig — is dat deze samenhorigheid — en samenwerking — ook toeneemt wanneer ze het meest nodig is. Een tram met vertraging, een tram met problemen, een tram met teveel reizigers is ook een tram waar het wederzijds begrip en de wederzijdse hulpvaardigheid groeien, een fenomeen dat ook bij (te) lang wachtende reizigers aan een halte bestaat. De vaststelling dezelfde problemen te ondergaan creëert een gevoel van samenhorigheid — wat je in een file van auto’s of fietsen niet of nauwelijks hebt. De ervaren tramreiziger weet dat hij in dergelijke omstandigheden kritiek kan uiten op De Lijn, of grapjes maken, maar dat hij dat slechts met mate mag doen. Wie te luid of te veel klaagt gaat snel vervelen en wordt zelf een probleem.

Tramreizigers hebben een subtiele lichaamstaal, een gebaren- en houdingen-taal waarmee ze elkaar zonder woorden aangeven dat ze zich in de tram willen verplaatsen, van een zitplaats opstaan, of uitstappen aan de volgende halte. Een tas op een schoot gezet, een jas dichtgeknoopt, een mobieltje opgeborgen… is niet alleen een tas, een jas of een mobieltje, maar evenzeer of zelfs meer een stille boodschap aan de reiziger ernaast die even opzij moet gaan. Ook een stap naar de deur of een hand op een stang kan betekenis hebben. Zo wordt doen vaak ook spreken. Een doorgang forceren is er zelden bij. Zelf doe ik liever mijn mond open, en zeg of vraag ik “neem me niet kwalijk…”,  “moet u er ook af?” — wat zelfs in de veeltalige Antwerpse trams altijd in het Nederlands kan. En vlot begrepen wordt. Tramreizigers verstaan elkaar.

Een stad is een dynamische ruimte waar anonieme mensen kort en oppervlakkig, maar niet zonder betekenis, voortdurend met elkaar communiceren. Met woorden, houdingen en gebaren. Repetitief, zoals herhaalde gesprekjes met de slager of de krantenboer, of occasioneel, met een voorbijganger die de weg naar een brievenbus vraagt. De kwaliteit van een stad bestaat erin dat ze de talloze kleine interacties van anonieme mensen mogelijk maakt. Een tram is een sterk stukje stad. Een stad die haar reizigers tot burgers maakt.

 

lees ook: de tram is de beste vriend van de voetgangers

en een verhaal over wat een mooie treinreis had kunnen zijn

komen er nieuwe tramlijnen in Rijsel, Roubaix en Tourcoing? ❧

Van 21 februari tot 5 april 2022 konden de inwoners van de Rijselse metropool hun mening geven over de geplande bouw van nieuwe tramlijnen in en rond Rijsel, Roubaix en Tourcoing. Welke nieuwe lijnen wil men bouwen? Kunnen die bijdragen aan vlottere grensoverschrijdende verplaatsingen?

Op 14 december 2022, in het Frans, en later in het Nederlands verscheen dit artikel in het digitale tijdschrift les plats pays — de lage landen.

Jan Emiel Daele was een moordenaar

Wie heden (september 2022) op wikipedia het lemma Jan Emiel Daele opzoekt, vindt dit: Jan Emiel Daele (Gent, 12 april1942 – Gent, 14 februari1978) was een Vlaams romanschrijver, essayist en dichter.
Wat verder, onder Privé, staat:

Daele hunkerde naar erkenning en waardering. Hij meende die te hebben gevonden in de loge ‘Pieter de Zuttere’ van de Grootloge van België, tot hij moest vaststellen dat zijn vrouw [Digne (of Digna) Van Cappellen (1948-1978), met wie hij in 1973 was gehuwd, en die hem in 1975 een zoon had geschonken] een relatie was aangegaan met de achtbare meester van die werkplaats en ze aanstalten maakte om hem te verlaten.
Op 14 februari 1978, Valentijnsdag, trok Daele hieruit zijn conclusies en schoot hij Digna dood. Daarop beroofde hij zichzelf van het leven. Uit nagelaten brieven bleek dat hij de moord en zelfmoord al een hele tijd had gepland.

Wie Jeroen Brouwers’ Vlaamse teksten leest (Vlaamse leeuwen (1994), Gezichten, gestalten (2011)*) komt alras tot de vaststelling dat de Vlaamse letteren omstreeks de jaren ’60 en ’70 werden gepleegd door een gezelschap dat behalve uit enkele dwaze ouderlingen (Jonckheere, Gijsen) vooral uit zuipschuiten bestond, die zich in Antwerpse herbergen of bij elkaar thuis te pletter dronken, op feestjes met trofeevrouwen pronkten — en ze bij wijlen aan elkaar verloren — waarna ze huiswaarts kerend de Vlaamse wegen onveilig maakten. Brouwers heeft ook over zelfmoord van literatoren geschreven (De laatste deur (1983, 2017), De zwarte zon (1999)) en Jan Emiel Daele hoort erbij.

In de tekst over Jan Emiel Daele — die hij in februari 1978 schreef, en zowel in Leeuwen als Gezichten is opgenomen — vermengt Brouwers heel handig, en meesterlijk, Daele’s verhaal met het zijne, en met Tolstoj’s Anna Karenina. Op 17 november 1973, de zwartste der dagen, komt Brouwers’ geliefde, die ik zal noemen Nachtschade schrijft hij, en van wien we behalve de schoonheid weinig vernemen, met een vrachttaxi-met-chauffeur haar spullen halen. Nachtschade had geruime tijd met Jeroen in huize Krekelbos in Rijmenam gewoond, en keerde terug naar haar echtgenoot.

Het afscheid in de slaapkamer, — ik op de rand van het bed gezeten, zij drentelend voor de geopende kleerkast, waaruit ze haar jas nam, die ze aantrok, waarna ze het hangertje op de bodem van de kast liet vallen. Bezat ik een vuurwapen, ik zou haar nu… ik weet het zeker. Ik zal haar de schuld blijven geven van al mijn angsten en er daarna weer berouw over hebben. Zo luidt een van de slotzinnen van Anna Karenina.

En wat verder:

Zou ik daarna een brief schrijven, daarin verwoordend ‘hoe ik ertoe gekomen ben’, en zou ik daarna de vuurmond van het wapen op mezelf richten teneinde, vervuld van haat, vervuld van angst, vervuld van wroeging , ook aan mezelf het vonnis te voltrekken?

Het zijn prachtige bladzijden die Brouwers schrijft, die de vergelijking met een meesterwerk als Geheime kamers (2000) kunnen doorstaan. Misschien — allicht — heeft hij het aangedikt, versterkt, met sneeuw, tocht, openstaande kasten, elektriciteit die uitvalt en gas die op is, maar wat verder gaat het over realiteit. Over Jan Emiel Daele en zijn vrouw — Botticelli schildert de lentebruid, oprijzend uit de zee (…) Digna valt niet te beschrijven, zo niet te beschrijven mooi was ze. Brouwers verhaalt in enkele pagina’s de verburgerlijking van een generatie jonge schrijvers die voor vrijheid pleitten, ook in de liefde, en die er ondanks hun torenhoge ambities niet in geslaagd zijn Vlaanderens niet te verwrikken onbeweegbaarheid te veranderen. Wanneer Jan Emiel Daele en Digna Van Cappellen op 7 september 1973 in het huwelijk treden vindt de receptie plaats in de linkervleugel van een kasteel, terwijl in de rechtervleugel de bruid een dochter is van Manu Ruys. Sommige gasten lopen tussen de twee feesten heen en weer, ze hebben verplichtingen aan beide kanten, en op de binnenplaats krijgt Brouwers pardoes een hand van premier Tindemans. Zéér lezenswaardig is het, als portret van een generatie en van een milieu, en van haar oprechte of gespeelde dromen, en wat daarmee is geschied. Onderwijl, als geweerschoten in een roesdronken dag, lardeert Brouwers zijn tekst met zelfmoorden: Jimi Hendrix, Anneke de Witte (**), Jan Emmens, Henry de Montherlant, Yasunari Kawabata, Anne Walravens, Jotie T’Hooft…
Anne Walravens’ zelfmoord, die Brouwers hard heeft getroffen, staat bijna gewoon in de rij, bijna in dezelfde zin waarin Tindemans’ handdruk wordt verteld  — Die avond zag ik dat ‘vroeger’ opeens voorbij was en alles definitief zou veranderen — waardoor Brouwers over zijn eigen lijden extreem terughoudend blijft. Een zin in mineur.

De link met Daele op 17 november 1973 wordt wat later gelegd. Een grafsteen, vermeld op een telegram dat Brouwers die dag van Daele krijgt — grafzerk toegekomen wil je mij opbellen —, is een van de vele elementen die genoemde Daele uit een afgebroken kerk en een opgeruimd kerkhof naar zijn huis in Drongen (Kerkstraat) laat aanvoeren — de zerk is wel voor Brouwers bestemd —, waaronder ook een gouden kazuifel dat ook binnenstebuiten kon worden gedragen en dan een rouwkazuifel was. Daele’s huis is omringd door prikkeldraad, hoge hagen en een sloot, maar de dood zit binnen, ze zit in het huis.

Nachtschade is vier maanden na die 17de november met haar meubelstukken, koffers, dozen, volgepropte kussenslopen en katten in Brouwers’ leven teruggekkeerd. Het koppel verliet Vlaanderen, en imiteerde tot heden (1978) de huwelijkse staat aan de rand van de wereld. Maar

Vier dagen geleden [op 14 februari 1978] heeft Daele met het vuurwapen zijn vrouw gedood: — daar zij hem angst inboezemde, van welke angst hij haar de schuld zou blijven geven terwijl het berouw daarover hem het verderdenken en het ademen zou beletten. Toen heeft Daele door de sneeuw lopend — sneeuw uiteraard, zoals op Brouwers’ eigenste 17 november 1973 — de brieven gepost waarin hij had verwoord hoe hij ertoe gekomen is. Toen heeft Daele zich uitgedost in de kleren die hij wenste te dragen en trok zijn witte handschoenen aan, waarbij hij, zo beeld ik me in nu ik mij met hem vereenzelvig, het horloge heeft horen tikken dat niet hoeft te worden opgewonden zolang de polsslagader klopt. Toen heeft Daele niet staan stuntelen omdat hij zich nog niet zou hebben afgevraagd waar tegen zijn lichaam hij de vuurmond zou drukken teneinde vóór te blijven op zijn achtervolgers [De Achtervolgers is Daele’s belangrijkste boek] : Daele drukte de vuurmond van het wapen tegen het weke gedeelte tussen kin en strottenhoofd.

Waarmee Daele zelfdoding heeft gepleegd, en de moord op Digna Van Cappellen als context, als collateral damage, als nevenschade wordt vermeld. Witte handschoenen, sneeuw, en een vrouw als slachtoffer. Wikipedia leert ons ook dat Daele alles goed heeft voorbereid: Enkele dagen voor zijn fatale daden, stuurde Daele een pak archiefstukken, enerzijds naar de directeur van uitgeverij Manteau, Julien Weverbergh, anderzijds naar de directeur van het Letterenhuis, Ludo Simons.

We herinneren ons Daele een beetje als schrijver, en vooral, dankzij Brouwers, als schrijver-zelfmoordenaar, de zoveelste in de rij. Zelfmoord als literaire daad en als getuigenis, mét archieven in het Letterenhuis. Zelfmoord als poging tot onsterfelijkheid. Maar het ingrijpendste dat Daele ooit heeft gedaan is niet zijn schrijven, noch zijn zelfdoding, maar het plegen van een moord op iemand die daar geenszins om had gevraagd. Zij wilde verder leven, zonder hem, en was daar zeker toe in staat. Digna zou het in haar leven wèl hebben gemaakt, schrijft Brouwers. Met alle respect voor wie zelfdoding pleegt — het enige bewijs van menselijke vrijheid, volgens de Zweedse schrijver Stig Dagerman in Onze behoefte aan troost (1955, postuum) — maar iemand meenemen in die doding is zowat het lafste en laaghartigste dat er bestaat.
Op wikipedia staat de moord onder de hoofding Privé, maar er is allicht niets dat meer openbaar is dan dat.

onsterfelijkheid

Ik heb een aantal (niet alle) van Brouwers’ teksten over schrijvers en zelfdoding gelezen — en prijs me gelukkig dat Brouwers ondanks zijn interesse (of is het obsessie?) niet zelf in het verhaal is gestapt.
Voor vele auteurs (niet voor alle, want sommigen zijn uit hun land en hun heimat verdreven, werden vervolgd of waren ongeneeslijk ziek) lijkt zelfdoding meer op een literaire daad — een ultiem, extreem hoofdstuk van hun productie. Ze schrijven verhalen en romans, gedichten en essays, theaterteksten, recensies, commentaren, cursiefjes en brieven, en zetten zelfdoding als kroon op hun werk, waarbij de som, goed bewaard, een œuvre moet zijn dat onsterfelijkheid brengt. Wat blijft er over? is ook de vraag die Brouwers vaak stelt, alsof voor een leven slechts wat overblijft telt.
Daarin zitten vaak twee paradoxen. Nogal wat zelfdoding-schrijvers sluiten zich af van de wereld, zo mogelijk samen met een geliefde — idealiter stapt die nadien vrijwillig mee in de dood. Behalve voor wat andere schrijvers schreven vóór hen sluiten ze hun ogen en oren voor het geraas van de maatschappij. Ze willen niet horen maar praten of roepen, en zijn ontstemd wanneer niet naar hen geluisterd wordt, wanneer ze geen uitgever vinden, of wanneer hun uitgegeven werk nauwelijks lezers vindt. Sommigen plannen hun zelfdoding — behoorlijk jong — maar raken in paniek bij wat ze allemaal nog willen schrijven eer het zover is. Enkel de onsterfelijkheid van wie gestorven is brengt hen rust.

 


Ik ga de wiki-pagina corrigeren. Benieuwd wat dat geeft.

 

(*) In Gezichten, gestalten verzamelt Brouwers enkele oudere teksten, die weliswaar niet uitsluitend, maar wel vooral over Vlaamse schrijvers handelen.
(**) Met Anneke de Witte verwijst Jeroen Brouwers allicht naar Anneke Hoegaerts, de echtgenote van auteur Dirk de Witte, en Brouwers’ secretaresse bij Manteau. Zij doodde zichzelf nadat ze de archieven van haar eveneens zelfgedode echtgenoot had geordend en bij wijlen van commentaar had voorzien.

twee verhalen, één stad — Langres — en hoe je ze verlaat

Iedereen kent Langres: een kleine stad als een kroon op een lage berg die de heuvels op de grens van Champagne en Bourgogne beheerst. Denk aan Laon, Saint-Flour of, korter bij huis, aan Cassel. De torens zijn minder hoog of beeldbepalend, en de wallen zwaarder. Langres is tot de twintigste eeuw onneembaar geweest, een meesterstuk voor de koning van Frankrijk wanneer die met zijn buren ruzie had.

Langres heeft een station, sinds 1858, maar als je daar je trein verlaat en naar het stadje kijkt, voel je je als de legers die nooit tot boven zijn geraakt. Een vriendelijke automobilist die aan het station zijn dochters kwam halen — zijn er maar drie reizigers uit de trein gestapt, de twee jonge vrouwen en ik? — heeft mij naar boven gebracht. In Langres moest hij niet zijn, maar hij maakte graag een praatje met een Belg.

De elektrische tandradbaan die tot 1971 het station met het stadje verbond is erfgoed geworden.
Een van de treinstellen werd gerestaureerd en op wat van de baan overblijft als bezienswaardigheid geplaatst.

Ik heb Langres bezocht, de verdedigingswallen, de Romeinse poort, de straatjes, de kathedraal en het museum met de mozaïeken — en heb er nog talrijke vriendelijke mensen ontmoet. En ik heb gezien wat overblijft van de tandradbaan die van 1887 tot 1971 het station beneden met de stad boven verbond: 132 meter hoogteverschil op een afstand van 1475. Ze was de oudste van Frankrijk, en werd tot 1935 met stoomlocomotieven en daarna elektrisch bediend. Zowat elk uur een trein in elke richting, van één uur ‘s morgens tot elf uur ‘s avonds, met een reistijd van tien minuten, perfect was dat. Vandaag rijden er bussen op onmogelijke uren. De dag na mijn bezoek ben ik dus te voet weer naar het station afgedaald. Fijn grint op het voetpad. Zelfs bergafwaarts was lastig.

 

Denis Diderot waakt over de stad die hij is ontvlucht.

lettre sur les aveugles

Langres herdenkt, naast zijn bisschoppen en militairen, poortwachters van de macht, twee van zijn burgers: Denis Diderot en Jeanne Mance. Beiden hebben ze het stadje verlaten en elders hun vleugels ontplooid. Diderot (1713-1784) is de meest bekende. Hij was een zeer veelzijdig auteur in talrijke genres (romans, verhalen, theater, essais, kritieken…), maar wordt toch vooral geroemd om de Encyclopédie waaraan hij samen met d’Alembert twintig jaar heeft gewerkt. Zijn vader, messenmaker — wat tot vandaag in die regio een belangrijke nijverheid is — bestemde hem voor het priesterambt of, als dat niet lukte, het ambacht. De erfenis van zijn oom, met een prebende of kerkelijke vergoeding als kanunnik, lag bijna voor hem klaar. Maar Diderot wilde dat niet, hij trok naar Parijs, studeerde er filosofie en theologie, waagde zich aan de letteren, ook en vooral in vertalingen uit het Engels — waaruit veel van zijn ideeën zijn gerijpt — en vond zijn weg in intellectuele kringen. Op 29-jarige leeftijd vroeg hij zijn vader of hij mocht huwen — meerderjarig was men toen pas op 30 — wat die weigerde, en hem in een klooster in Troyes opsloot. Waaruit hij wist te ontsnappen. Enkele jaren later, in 1749, werd hij nog eens opgesloten, maar toen was het in opdracht van de censuur, die zijn Lettre sur les aveugles à l’intention de ceux qui voient te materialistisch en daarom staatsgevaarlijk vond. Diderot beschreef en analyseerde de dingen zoals hij ze zag, veeleer dan zoals men zei dat ze waren. Hij kreeg ook vaak meer steun uit Stockholm, Berlijn (de Preußische Akademie der Wissenschaften) of Sint-Petersburg, dan uit eigen land. Om hem te helpen kocht Tsarina Catharina II zijn bibliotheek, maar belastte hem ze te bewaren en beheren, en vergoedde hem daarvoor. In 1773 en ’74 voerde ze in Sint-Petersburg — Diderots enige buitenlandse reis, die hem ook in Den Haag heeft gebracht — talrijke lange gesprekken met hem, waarvoor hij tientallen voorbereidende mémoires schreef. Diderot keerde slechts zelden naar zijn geboortestad terug, maar schreef wel, in 1770, een Voyage à Langres. Veeleer dan een brok nostalgie is het een accurate beschrijving van de beperkingen waaraan de mensen die er leven onderworpen zijn: de streek oogt charmant maar is het niet. Met name het pachtsysteem dat de eigenaars vaste inkomsten garandeert, de versnippering van de percelen en de slechte transportmogelijkheden zorgen voor veel hongersnood, armoede en onzekerheid. Diderot is in de schaduw van de Kerk, de koning en de krijgsmacht geboren, en werd door zijn vader, een ambachtsman, voorbestemd om in die wereld verder te gaan, maar hij heeft getoond en geschreven hoe je eraan ontsnapt.

 

Het geboortehuis van Jeanne Mance in de rue du Barbier d’Aucourt.

une femme de vertu et de résolution assez mâle

Honderd jaar eerder was ook Jeanne Mance (1606-1673) haar eigen weg gegaan, zij het in de Kerk, of in de marge ervan. Samen met Paul de Chomedey de Maisonneuve heeft ze in 1642 Montréal gesticht — toen nog Ville-Marie. Haar ouders en grootouders waren invloedrijke mensen uit de noblesse de robe, de ambtsadel, als procureurs du roi, maar toen haar vader en moeder op korte tijd stierven, moest ze samen met haar oudere zus in het levensonderhoud van de jongere broers en zussen voorzien — Jeanne was geboren als tweede van twaalf. Ze voelde niets voor huwelijk of klooster, en koos als leek voor de zorg, waar in Langres grote behoefte aan was. De pest en de dertigjarige oorlog maakten veel slachtoffers. Tegelijkertijd onderhield ze regelmatige contacten met zeer gelovige of zelfs devote mensen, die in la Nouvelle France het katholicisme wilden verspreiden en daar hun geld aan besteedden. Ze ontmoette, ook in haar zeer kerkelijke familie, priesters die in de snel groeiende overzeese provincie waren geweest en erover vertelden. Via contacten in Parijs kon Jeanne Mance op 9 mei 1641 inschepen in La Rochelle, in een convooi van twee schepen onder leiding van Paul de Chomedey de Maisonneuve. Voor het stichten van een hospitaal — en missiepost en kolonie en militair kamp — had men immers ook een vrouw gezocht die haar mannetje kon staan: “une fille ou femme de vertu assez héroïque et de résolution assez mâle pour venir dans ce pays prendre le soin de toutes les denrées et marchandises nécessaires à la subsistance de ce monde et pour servir en même temps d’hospitalière aux malades ou blessés”. De geestelijken konden preken en dopen en praten over God, en de soldaten vechten, maar er moest iemand zijn die ervoor zorgde dat er bijtijds wat op tafel stond, en de zieken en gekwetsten verzorgde. Het schip met Jeanne Mance arriveerde na een moeilijke overtocht van drie maanden in het stadje Québec, maar van het schip met Maisonneuve was lange tijd geen nieuws. Zij arriveerden pas eind september in Tadoussac, iets meer stroomafwaarts de rivier. Er ontstond discussie over de plek waar de missiepost moest worden gesticht —  de gouverneur vond het eiland Montréal, dat al eerder in kaart was gebracht, te ver en te gevaarlijk — maar Maisonneuve zette door, en in naam van de Franse koning werd de concessie toegekend. [In 1534 had Jacques Cartier uit Saint-Malo in opdracht van de Franse koning aan de monding van de Saint-Laurent een kruis geplant, en vanaf die dag beschouwde men in Parijs en later ook Québec dat het de koning en zijn gezanten toehoort grote of kleine stukken van het nieuwe land in concessie of in feodaal leenrecht te geven. Alles werd bij de gratie Gods in wetten en contracten gezet, maar de autochtone bewoners werden als rechtelozen in hun eigen land beschouwd.]

Heel de winter werd de expeditie voorbereid, die na het breken van het ijs op de Saint-Laurent kon vertrekken. Op 17 mei werd het eiland Montréal bereikt. De kolonisten bouwden een vesting, een kerk en een hospitaal, waarvoor de leek Jeanne Mance aan het hoofd van de hospitaalzusters stond. Irokezen werden gedoopt, en er werd oorlog met hen gevoerd. Jeanne Mance keerde meermaals naar Frankrijk terug, voor geldelijke steun, of om hospitaalzusters of soldaten te vinden, maar bleef uiteindelijk in Ville-Marie, waar ze in 1673 overleed. Op dat ogenblik telde de missiepost ongeveer vijfhonderd Franse inwoners — inboorlingen werden niet geteld —, vooral uit het westen van het land. De naam Ville-Marie zou langzaam verdwijnen, ten voordele van de oudere naam Montréal, de naam van de berg en het eiland waarop die ligt. Jaren-, nee eeuwenlang zou Maisonneuve als enige stichter van Montréal worden beschouwd, een eer die hij pas sinds 2012 mag delen met Jeanne Mance. Misschien heeft Langres, die de figuur in 1968 met een sculptuur van Jean Cardot in de bloemetjes heeft gezet — op een plein dat al in 1954 place Jeanne Mance werd gedoopt — daar wel toe bijgedragen. De afwezigheid in Langres van een zee of van een maritiem klimaat, zelfs van grote rivieren en boten, heeft Jeanne Mance er niet van weerhouden haar geluk aan de overkant van de oceaan te zoeken, in la Nouvelle France. Ze is niet uit de wereld van Kerk, koning en krijgsmacht gestapt, maar heeft er wel een heel eigen plaats en vrijheid verworven.

 Zie hier wat Langres nog meer te bieden heeft, bijvoorbeeld in het Musée d’Art et d’Histoire, dat de bezoeker terugvoert naar de Gallo-Romeinse geschiedenis van de stad.


« Oudere berichten Nieuwere berichten »

© 2024 moskenes.be

Thema gemaakt door Anders NorenBoven ↑